woensdag 8 juli 2015

Indien gij u bekeert, Israël, luidt het woord des HEREN, dan moogt gij tot Mij wederkeren (Jer. 4)


Jozua 10; Psalmen 142-143; Jeremia 4; Matteüs 18

Het grootste deel van Jeremia 4 is gewijd aan het beschrijven van de verwoesting die de Babylonische troepen uit het noorden zullen aanrichten (4:5-31). Veel van deze voorzegging komt van de lippen van Jahweh zelf.

Op een bepaald ogenblik is er een pauze waarin Jeremia beschrijft hoe kapot hij zelf is bij het vooruitzicht: ‘O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer!’

Hoe getrouw hij Gods woorden ook doorgeeft, hoezeer hij erkent dat Gods oordelen rechtvaardig zijn, toch identificeert Jeremia zich met de benauwdheid die zijn volk zal ondergaan. Daarin anticipeert hij op de Heer Jezus, die de zonden van zijn tijd veroordeelt, maar weent over de stad als Hij stilstaat bij het oordeel dat onvermijdelijk moet volgen.

In de vier openingsverzen van het hoofdstuk toont de Heer echter dat het nog altijd niet te laat is. In feite zal de natie, indien Israël tot Hem terugkeert, niet slechts gespaard worden, maar zal ze haar rol van kanaal van zegen voor de volken terug opnemen (vgl. Gen. 12:3; Ps. 72:17).
Maar een dergelijke terugkeer mag geen schijnvertoning zijn, louter een schijnvertoning van inkeer. Israël moet werkelijk zijn afgoden verlaten. Het moet zweren ‘„zo waar de HERE leeft”, in waarheid, recht en gerechtigheid’ (4:2).

Er zijn minstens twee aspecten aan deze eedzwering.

Het eerste is dat ze eigenlijk bestaat uit een hernieuwing van het Sinaïverbond. Indien de eed niet gemeend is – d.w.z. niet in waarheid, recht en gerechtigheid – dan zou ze niet alleen vals zijn, maar ook godslasterlijk.

Het tweede facet is dat ze de Mozaïsche voorschriften weerspiegelt die zeggen dat de geloften van het volk in de naam van de Heer moeten zijn (Deut. 10:20). Een volk dat gezonken is in afgoderij zou zweren in de naam van vele valse goden. Wanneer iedereen in het land zweert in de naam van de Heer, dan zou dit enkel kunnen omdat de Heer alleen de allerhoogste is, de enige God, het hoogste Wezen bij wie ze kunnen zweren.

Twee uitdrukkingen geven een verdere beschrijving van de zuiverheid van bekering en de oprechtheid van hart die God vereist.

(a) ‘Ontgint u nieuw land en zaait niet tussen de doornen’ (4:3). Het volk toont geen echte ontvankelijkheid voor de Heer en zijn woorden. De hardheid moet opengebroken worden. Er is geen vruchtbaarheid wanneer je zaait tussen dorens die alle leven zuigen uit wat waardevol is (vgl. Mk. 4:1-20).

(b) Wat God wil is meer dan besnijdenis van de voorhuid, hoe diep symbolisch deze daad ook is. Hij wil besnijdenis van het hart (4:4) – een wegsnijden van al wat zondig is. Dit was zelfs al zo in Mozaïsche tijden (Deut. 10:16).

Denk verder na over de conclusies van Paulus (Rom. 2:28-29).


Eigen vertaling van de overdenking bij 8 juli uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten