zondag 5 mei 2013

Vertrouw niet op de mens, ‘want wat is hij te achten?’ (Jes. 2)


Numeri 12-13; Psalm 49; Jesaja 2; Hebreeën 10

Het eerste gedeelte van Jesaja 2 (vers 1-5) kijkt zowel achteruit als vooruit. De eerste zin herinnert de lezer aan 1:1. Wanneer de twee inleidingen, 1:1 en 2:1, samengenomen worden, wordt ons een veelomvattende glimp gegund om het boek te verstaan.

Een groot deel ervan focust op de dagen van Uzzia en de andere koningen die worden vermeld in 1:1, maar het gezicht is zodanig veelomvattend, dat het ook ‘het laatste der dagen’ omvat (2:2). Het behandelt Juda en Jeruzalem, maar ziet ook vooruit naar het Sion dat moet komen.

Deze openingsverzen leggen ook de link met de zegeningen die beloofd worden in de laatste verzen van hoofdstuk 1. Nu echter is het gezicht duidelijk eschatologisch. Eén heilige berg, de berg des Heren, zal regeren boven alles. Aan de ene kant is dit gezicht exclusief; aan de andere kant is het omvattend, want ‘alle volkeren zullen derwaarts heenstromen’, en ‘vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt laten wij opgaan naar den berg des Heren’ (2:2-3).

In bewoordingen die spreekwoordelijk zijn geworden in onze taal, stelt Jesaja universele vrede voor (2:4). Hoewel hij ronduit het onrecht van zijn dagen verwerpt, verliest hij nooit het feit uit het oog dat onze ultieme hoop niet ligt in politieke hervorming, maar in het finale ingrijpen van God.

Deze openingsverzen wijzen ook vooruit in de tekst. Voor ‘het laatste der dagen’ van 2:2-5, heeft de Heere al een andere ‘dag’ in petto (2:6-22, in het bijzonder 2:12). De profeet weet dat het oordeel aanstaande is, want hetgeen aan de gang is in de natie betekent dat God al in bepaalde mate zijn volk verlaten heeft (2:6).

Zij hebben religieus bijgeloof uit het Oosten overgenomen, en nu praktiseren ze toverij zoals de Filistijnen (die in het Westen leefden). Met andere woorden, ze liepen afgoderij achterna waar ze die maar konden vinden.

Materiële zegeningen hebben hen onuitstaanbaar hoogmoedig gemaakt (2:7-9). Maar wanneer het oordeel neerdaalt, zullen ‘de verwaten ogen der mensen worden vernederd en de trots der mannen (…) neergebogen en de Here alleen is te dien dage verheven’ (2:11).

Sommigen zullen zich verbergen in spelonken en in holen, op de vlucht voor de invasietroepen die God over zijn volk heeft gebracht (2:10, 19-21; vergelijk Opb. 6:12-17). Wanneer God in ‘de luister van zijn majesteit’ ‘opstaat ‘om de aarde te verschrikken (2:21) blijft er geen schuilplaats over.

Hoeveel meer staan grote delen van de belijdende kerk in het Westen onder gelijkaardig oordeel? ‘Hun ‘land is vol zilver en goud en aan zijn schatten is geen einde’ (2:7). Maar wij zijn geen volk dat gekenmerkt wordt door grote nederigheid en streven naar de heerlijkheid van de Heer. De oplossing is dezelfde als in de tijd van Jesaja: ‘Laat toch af van de mens, (of van vertrouwen op de mens, JL) wiens adem in zijn neus is, want wat is hij te achten?’ (2:22).


Eigen vertaling van de overdenking bij 5 mei uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten