zaterdag 14 juli 2012

Een vervanger voor Judas (Hd. 1)


Jozua 20-21, Handelingen 1, Jeremia 10, Mattheüs 24


Tussen Jezus’ hemelvaart en Pinksteren kwam de ontluikende kerk, ongeveer 120 leden sterk, samen en bad ze. Op een dergelijke bijeenkomst stond Petrus op en gaf de aanzet voor de actie die Matthias aanwees om Judas Iskariot te vervangen (Hd. 1:15-26).

(1) Petrus’ gebruik van de Schrift (1:16, 20) is schijnbaar wat hem tot de conclusie brengt dat het noodzakelijk is (‘Er moet dan’; 1:21) dat er iemand gekozen wordt uit de andere mannen die vanaf het begin van Jezus openbare dienst bij Hem waren, als een vervanger voor de verrader Judas. Bekeken vanuit Handelingen is de redenering helder. Psalm 69:26 zegt: ‘Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij geen bewoner’; Petrus past dit toe op Judas. Psalm 109:8 benadrukt: ‘moge een ander zijn ambt nemen’; Petrus beschouwt dit als een goddelijk bevel om een vervanging te voorzien. In de context van Psalmen 69 en 109 zoekt David rechtvaardiging tegenover zijn vijanden – ooit goede vrienden – die hem verraden hadden. Petrus’ gebruik van deze verzen behoort tot een van twee basispatronen.

Ofwel (a) geeft Petrus toe aan onverdedigbare bewijsteksten. De verzen verwezen nooit naar Judas en kunnen dit alleen wel gaan doen door slordige exegese.
Of (b) Petrus vooronderstelt al een tamelijk ingewikkelde David-typologie. Indien dergelijk verraad en pleidooi om rechtvaardigheid te bekomen een zo belangrijke rol spelen in de ervaring van de grote Koning David, hoeveel te meer in de grotere Zoon van de grote David?
Waarom zouden we teruggrijpen naar een dergelijke redenering? Gedurende de veertig voorafgaande dagen had Jezus vaak gesproken met zijn discipelen (1:3), waarbij Hij tot in detail uitlegde ‘wat in al de Schriften op Hem betrekking had’ (Lk. 24:27). De David-typologie horen we in de evangeliën van de lippen van Jezus. Waarom zouden we dan niet aannemen dat Hij dit ook leerde aan zijn discipelen?

(2) Volgens de criteria die hier gehanteerd worden moest de vervangende apostel niet alleen iemand zijn die getuige geweest was van de opgestane Jezus. Hij moest ook iemand zijn die met de discipelen was, ‘al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is’ (1:21-22) – Paulus had dus niet aan deze voorwaarden kunnen voldoen. Het apostelschap van Paulus was ongebruikelijk, zoals hijzelf ook erkent (1 Cor. 15:8-9). We moeten niet de onzin over Petrus en de kerk geloven dat ze hier de vergissing begingen omdat ze niet wachtten op de aanstelling van Paulus.

(3) Het kiezen van een van de twee door het lot (1:23-26) is niet een voorschrift voor de plaatselijke gemeente voor haar bestuursprocedures. Er is geen aanwijzing van gelijkaardige procedures van dat ogenblik af in het gemeenteleven zoals het wordt weergegeven in het Nieuwe Testament. Dit klinkt meer als de climax van een Oudtestamentische procedure, met God zelf die aanwijst en het gezag schenkt aan de twaalf mannen van de apostelengroep.

Eigen vertaling van de overdenking bij 14 juli uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org


Geen opmerkingen:

Een reactie posten