maandag 30 april 2012

'Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U' (Ps. 42)


Numeri 7, Psalmen 42-43, Hooglied 5, Hebreeën 5

Miljoenen hebben de woorden als een refrein gezongen. Miljoenen hebben er over nagedacht in hun eigen tijd van Bijbellezen: ‘Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God’ (Ps. 42:2).

Het is een beeld dat bijblijft. Je stelt je de reebok voor of de hinde, die het bosgebied verlaat in het halve licht van de invallende duisternis, om de dorst te lessen van een hete dag in de koele waters van een kristalheldere stroom. Wanneer christenen het beeld op zichzelf hebben toegepast, dan hebben ze een overvloed aan verschillende persoonlijke omstandigheden opgeroepen: semi-mystieke verlangens naar een gevoel van het transcendente, moedige Godgerichtheid die in het oog springt bij de culturele oppositie, een eenzaam verlangen voor een gevoel van Gods tegenwoordigheid wanneer de hemel als koper lijkt, een rustige voldaanheid over onze eigen religieuze ervaring, en zo meer.

Maar wat ook de mogelijke toepassingen van dit pakkende beeld, de situatie van de hinde – en van de psalmist ook, zoals we zullen zien – zit vol enorme stress. De hinde nadert de stroom niet voorzichtig voor de gewone voorziening van verfrissing; ze smacht naar water.

De berijmde psalm voegt de woorden toe ‘der jacht ontkomen’; maar daar is geen aanwijzing voor vermeld, en de toepassing die de psalmist maakt zou minder goed in te passen zijn dan bij een andere mogelijkheid. De psalmist denkt aan een hinde die smacht naar de verfrissende waterstromen gedurende een periode van droogte en honger (zoals in Joël 1:20).

Op dezelfde manier is hij hongerig naar de Heer, uitgehongerd voor de tegenwoordigheid van God, en in het bijzonder hongerig om terug in Jeruzalem te zijn en er te genieten van de aanbidding in de tempel ‘hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang – een feestvierende menigte’ (42:5). In plaats daarvan voelt hij zich ‘neergebogen’ (42:6) omdat hij zich ver weg in de Jordaanvallei bevindt, ergens in de buurt van de hoogten van Hermon, in het verre noorden van het land.

Hier wordt de psalmist geconfronteerd met vijanden die hem beschimpen, in belangrijke mate op het vlak van zijn geloof. Ze hekelen hem de hele dag: ‘Waar is uw God?’ (42:11). Het enige dat de psalmist uiteindelijk kan voldoening schenken, is niet Jeruzalem en de tempel, maar God zelf. Waar hij zich ook bevindt, kan de psalmist nog verklaren ‘Des daags zal de HERE zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens’ (42:9).

Dus bemoedigt hij zichzelf met deze overdenkingen: ‘Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!’ (42:12).
Zing het refrein, herhaal de oude lijnen. En haal er vertroosting uit wanneer je vecht tegen de donkere moerassen van wanhoop en God ver weg lijkt.


Eigen vertaling van de overdenking bij 30 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

zondag 29 april 2012

De Nazireeërgelofte blijft actueel (Num. 6)


Numeri 6, Psalmen 40-41, Hooglied 4, Hebreeën 4

De Nazireeërgelofte (Num. 6) kan afgelegd worden door gelijk welke man of vrouw (d.w.z. niet alleen door de Leviet) en was volkomen vrijwillig. Normaal gezien werd ze afgelegd voor een langere tijdsperiode en culmineerde ze in bepaalde voorgeschreven offergaven en offeranden (6:13-21).

De gelofte zelf was bedoeld om iemand apart te zetten voor de Heer (6:2, 5:8), een soort vrijwillige zelfopoffering. Misschien werd ze ook gekenmerkt door speciale dienst of meditatie, maar dat was niet de formele, waarneembare kant van de Nazireeërgelofte.

De Nazireeër moest zijn of haar gelofte duidelijk maken door drie onthoudingen.

(1) Voor de duur van de gelofte mochten zijn of haar haren niet geknipt worden. Dit was in die mate een teken van de afzondering van de persoon voor God dat, wanneer de gelofte afliep, het haar dat gegroeid was tijdens de periode van de gelofte, diende afgeknipt te worden en verbrand in het vredeoffer (6:18).

(2) De Nazireeër moest alle contact mijden met dode lichamen. Dit kon echt hard zijn, bijvoorbeeld in het geval een familielid stierf in de periode van de gelofte. Wat indien iemand plots overleed in de aanwezigheid van een Nazireeër? Dan moest deze niet te vermijden verontreiniging, die kon beschouwd worden als het verontreinigen van het haar dat hij had toegewijd (6:9), weggedaan worden via ritueel en offer. Het behelsde ook het afscheren van het verontreinigde haar (6:9-12).

(3) Daarbovenop moest de Nazireeër zich onthouden van alle alcohol tot de periode van zijn gelofte ten einde was (6:3, 20). Ook dit betekende wel een opoffering, aangezien wijn een gebruikelijke drank was, niet in het minst tijdens de grote feesttijden. (Het was de gewoonte de wijn te ‘versnijden’ met water, van drie delen water op één deel wijn, tot tien delen water voor één deel wijn, wat het ongeveer de sterkte van bier gaf.)

De symboliek is betrekkelijk helder.

(1) Wat heilig is komt uitsluitend de Heer toe, ook in zijn gebruik (zoals het wasvat of de efod). Het symbool was het haar, gewijd aan de Heer en daarom niet geknipt tot het werd geofferd in de offergave.

(2) Wat heilig is komt de levende God toe, het behoort niet tot de invloedsfeer van dood en verderf, die voortkomen uit de verschrikking van de zonde. Dus moesten de Nazireeërs alle contact vermijden met doden.

(3) Wat heilig is vindt zijn doel en vreugde in God. Het heeft geen nood aan de kunstmatige ‘hoogte’ van alcohol; nog minder wil het door iets of iemand anders gestuurd worden dan God zelf.

Dus hoe zullen ook leden van het nieuwe verbond, in hun roeping tot heiligheid, zichzelf dan niet helemaal toewijden aan God, en alle dingen vermijden die tot de invloedsfeer van de dood horen, en niets of niemand tot slaaf zijn behalve Jezus?


Eigen vertaling van de overdenking bij 29 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

zaterdag 28 april 2012

'Mijn levensduur is als niets voor U' (Ps. 39)


Numeri 5, Psalm 39, Hooglied 3, Hebreeën 3

Zelfdiscipline is normaal gezien een goede zaak. Want christenen geloven inderdaad dat God hen een geest gaf ‘van kracht, van liefde en van bezonnenheid’ (2 Tim. 1:7). Maar bepaalde vormen van zelfdiscipline zijn te vermijden, zelfs gevaarlijk.

Zo geloofden de Stoïcijnen in de dagen van de apostel Paulus bijvoorbeeld dat het wijsheid was als je in harmonie leefde met hoe dingen in de wereld waren, en dat dit in staat stelde om te leven los van de ‘begeertes’, volledig overeenkomstig de rede.

Gemotiveerd door hoge morele principes beroemden ze zich erop dat ze boven de emoties stonden, boven de diepe persoonlijke toewijding die lijden met zich kan brengen. Tot op een bepaald punt kun je misschien wel dergelijk ‘stoïcisme’ bewonderen. Maar het staat ver af van de persoonlijke toewijding die het Evangelie beveelt, compleet met de kwetsbaarheid en het lijden die deel uitmaken van deze gevallen orde.

In feite is dat het probleem met het wereldbeeld van de Stoïcijnen: hun beeld van de wereld en wat er fout mee is, staat zo ver af van wat de Bijbel zegt dat het definieert wat goed is in termen die meer voortkomen uit een bepaald soort pantheïsme dan uit iets anders. Vanuit een christelijk perspectief kan je dus nooit de stoïcijnse zelfdiscipline als volledig goed beschouwen, zelfs al bewonder je er dan misschien wel een aspect van. Soms zelfdiscipline mensen ook opgeblazen en worden ze trots over de eigen vastbeslotenheid.

Een andere soort zelfdiscipline die je mag in vraag stellen komt voor in de openingsverzen van Psalm 39. David heeft zich voorgenomen om niet te spreken. Het is niet volledig duidelijk of zijn gedisciplineerde beslistheid om niets te zeggen, in het bijzonder in de aanwezigheid van de goddelozen (39:2), nu voortkomt uit angst dat hij zich anders bij hen zou voegen, of eerder uit angst dat als hij spreekt, hij dan misschien iets van zijn tong zou laten rollen dat in dergelijk gezelschap gevaarlijk zou kunnen zijn. Maar het kan ook eenvoudigweg uit een misplaatste overtuiging voortkomen dat het genoeg is om er het zwijgen toe te doen en hen geen steun te verlenen.

Maar het is niettemin duidelijk dat het een moreel voornemen was, op bepaalde manieren prijzenswaardig – en helemaal inadequaat. Want terwijl hij stil bleef, zei hij zelfs niets goeds meer (39:3). Op de een of andere manier probeerde hij de zonde te verslaan door gedisciplineerde stilte.

David leerde een betere manier. Hij spreekt – maar in zijn spreken richt hij zich tot God (39:5 e.v.). Hij is zich bewust van zijn beperkte levensduur, en concludeert dat we aan het eind niets hebben om naar uit te zien, behalve onze hoop te stellen in de Heer (39:7). Alleen God kan ons redden van onze overtredingen en ons in staat stellen om te ontsnappen aan de strikken van tegenstanders (39:9). Vastberaden stilte in het aangezicht van het geheimenis van de voorzienigheid is geen stap vooruit (39:10); het is een valse zelfdiscipline, eerder een lelijke daad van ongehoorzaamheid dan een blijmoedige onderwerping aan Gods ‘discipline’ (39:12).


Eigen vertaling van de overdenking bij 28 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

vrijdag 27 april 2012

De God van gerechtigheid is ook de God van genade (Ps. 38)


Numeri 4, Psalm 38, Hooglied 2, Hebreeën 2


Een van de meest attractieve kenmerken van David is zijn oprechtheid. Op zijn best is hij transparant en eerlijk. Dit betekent onder andere dat wanneer er een reeks dingen misgaan in zijn leven, hij ze niet reduceert tot een enkel probleem. Psalm 38 kon op dit vlak niet duidelijker zijn. Commentatoren pogen soms de diverse elementen in deze psalm in een bepaalde situatie te persen, maar de meeste van dergelijke herscheppingen lijken wat geforceerd. Het is goed om enkele van de meest treffende componenten uit Davids ellende te onderscheiden.

(1) Hij ondergaat Gods toorn (38:2), en (2) lijdt onder een aantal fysieke kwalen (38:4-9). (3) Als resultaat daarvan doet hij niets anders dan gefrustreerd zuchten en is hij in een depressie gezonken (38:10-11). (4) Zijn vrienden hebben hem verlaten (38:12). (5) Ondertussen krijgt hij nog te maken met de machinaties en misleiding van zijn standaard (politieke) vijanden (38:13). (6) Hij is zo verzwakt dat hij als een doofstomme is (38:14-15), niet in staat om te spreken, want zijn vijanden zijn talrijk en sterk (38:20). (7) Ondertussen maakt hij zich pijnlijk bezorgd over zijn eigen ongerechtigheid (38:19).

Je kunt je verschillende manieren voorstellen om deze punten met elkaar te verbinden, maar dan is nogal wat speculatie nodig. Wat in deze psalm naar boven komt is dat zelfs als David vraagt om rechtvaardiging tegenover zijn vijanden, hij dit doet in een context van belijdenis van zijn eigen zonde, van zelf onder de toorn van God vallen.

Het is goed mogelijk dat hij zijn fysieke lijden evenals zelfs het verlies van zijn vrienden en de tegenstand van zondige vijanden ziet als uitdrukkingen van Gods toorn – waarvan hij intrinsiek toegeeft dat hij die verdient. In deze psalm vraagt David niet om rechtvaardiging op basis van zijn eigen verbondstrouw. Hij belijdt zonder omwegen zijn zonde (38:19), wacht op de Heer (38:16), smeekt dat God hem niet zou verlaten (38:22), en bidt hij dat God hem zou helpen (38:23) en dat Hij hem niet zou straffen in toorn en grimmigheid (38:2). Kortom: David doet beroep op genade.

Dit is een ander gezicht van het thema van de rechtvaardiging (zie de overdenking van 24 april). Ja, wij willen dat God zijn rechtvaardigheid toont. In omstandigheden waarin wij duidelijk tekortgedaan werden, is het een troost te bedenken dat Gods gerechtigheid uiteindelijk zal zegevieren.
Maar wat met de keren dat wij zelf schuldig zijn? Zal gerechtigheid dan alleen genoeg zijn? Als gerechtigheid het enige is dat we van God vragen, welk mens zal dan de goddelijke holocaust overleven?

Als we pleiten voor rechtvaardigheid, dan is het o zo belangrijk dat we onze eigen zonde belijden en God smeken om genade. Want de God van gerechtigheid is ook de God van genade. Was dit niet het geval, dan bleef er geen hoop over voor wie dan ook.


Eigen vertaling van de overdenking bij 27 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

donderdag 26 april 2012

'Gij zult voor Mij de Levieten nemen – Ik ben de HERE' (Num. 3)


Numeri 3, Psalm 37, Hooglied 1, Hebreeën 1

Van de Sinaï af worden de Levieten anders behandeld dan de andere stammen: alleen zij mogen omgaan met de tabernakel en zijn toebehoren, uit hen komen de priesters, hen wordt geen afzonderlijk erfdeel van het land gegeven maar zij worden over het land verspreid, enzovoort. Maar hier in Numeri 3 wordt een van de meest verrassende verschillen beschreven.

Alle jongens van een maand en ouder van de stam Levi worden geteld. Hun totaal bedroeg 22.000 (3:39). Dan werden alle eerstgeboren jongens van een maand en ouder geteld van de rest van de Israëlieten. Hun totaal bedroeg 22.273 (3:43): het verschil tussen beide getallen bedraagt 273. God verklaart dat, omdat Hij alle eerstgeboren Israëlieten spaarde bij het eerste Pascha in Egypte, de eerstgeborenen Hem specifiek toebehoren (3:13). De stelling is natuurlijk dat aan de ene kant ook zij hadden moeten sterven: ze waren intrinsiek niet beter dan de Egyptenaren die omkwamen. Ze waren beschermd door het bloed van het Paaslam dat God had voorgeschreven. Het is duidelijk dat God nu ook niet het leven van alle Israëlitische eerstgeborenen zou eisen. In plaats daarvan benadrukt Hij dat ze Hem allen bijzonderlijk toebehoren – maar dat Hij alle mannen van de stam Levi zal aanvaarden, in plaats van alle eerstgeboren mannen van geheel Israël.

Aangezien de twee totalen niet exact gelijk zijn, moeten de 273 extra eerstgeboren mannen van Israël op een andere manier vrijgekocht worden, en dus wordt het losgeld ingesteld (3:46-48).

We moeten hier enkele lessen uit leren. Een daarvan zit in het verslag vervat en werd al aangestipt: de Israëlieten waren niet superieur ten opzichte van de Egyptenaren, niet intrinsiek uitgesloten van de toorn van de verderfengel.

Nog belangrijker: zij die door het bloed gered worden, behoren de Heer op een bijzondere manier toe. Wanneer God het bloed aanvaardde dat in hun plaats vloeide, dan eist Hij niet meer dat ze sterven: Hij eist dat ze voor Hem en zijn dienst leven. Volgens de verbondsvoorschriften van de Wet van de Sinaï, wordt een plaatsvervanger geaccepteerd: de Levieten komen in de plaats van alle Israëlieten die onder de eisen van het Pascha hadden moeten vallen.

De vervulling van deze patronen onder de voorwaarden van het nieuwe verbond is niet moeilijk te vinden. We worden van de dood gered door de dood van het ultieme Paaslam (1Kor. 5:7). Zij die door zijn bloed gered worden behoren op bijzondere wijze toe aan de Heer, d.w.z. niet alleen omdat ze deel uitmaken van de schepping, maar omdat ze verlost zijn (1 Kor. 6:20). Hij beveelt dat we voor Hem en zijn dienst leven, en daarin vormen we een volk van priesters (1 Petr. 2:5-6; Opb. 1:6).


Eigen vertaling van de overdenking bij 26 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

woensdag 25 april 2012

'De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart’ (Ps. 36)


Numeri 2, Psalm 36, Prediker 12, Filemon

Bij de inzichten die de Psalmen ons verschaffen, handelen er enkele van de meest diepgaande over de aard van slechtheid en de aard van slechte mensen. Zelden worden ze in abstracte categorieën gestopt. Bijna altijd zijn ze functioneel en relationeel.

Waar ligt de kern van de ‘goddeloosheid der zondaren’? ‘Geen vrees voor God staat hem voor ogen’ (Ps. 36:2). Dit betekent iets meer dan dat de zondige persoon op een dwaze manier onbevreesd is voor de straf die God finaal zal ten uitvoer brengen (hoewel het ook niet minder dan dat betekent). Het betekent dat de goddelozen zodanig verblind zijn dat ze de ultieme werkelijkheden niet zien. Ze zien God ofwel helemaal niet, of, nauwelijks minder verschrikkelijk, ze zien God niet zoals Hij werkelijk is.

Elk gedrag dat, elke visie die gepast is voor mensen die geschapen zijn naar Gods beeld, vindt zijn referentiepunt en maatstaf in God zelf. De vreze des Heren is het begin van zowel kennis (Spr. 1:7) als wijsheid (Spr. 9:10), want ‘het kennen van de Hoogheilige is verstand’ (Spr. 9:10).
Het tegenovergestelde is louter dwaasheid: ‘de dwazen verachten wijsheid en tucht’ (Spr. 1:7). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de psalmist benadrukt dat het de dwaas is die zegt ‘Er is geen God’ (Ps. 14:1).

Nauwelijks minder dwaas is het aanroepen van huisgoden die we zelf kunnen sturen of van wreedaardige goden die ruw zijn en immoreel, of van onpersoonlijke goden die Gods beelddragers van hun persoonlijkheid ontroven. Wanneer iemand blind is voor de ware God, inclusief zijn schitterende heerlijkheid die nog steeds oprechte vrees moet wekken bij beelddragers die zo opstandig zijn als wij, dan staat er geen rem op ons afdalen in de hel van de dwaasheid.
De blindheid van de zondaren breidt zich uit naar hoe ze zichzelf beoordelen. ‘Want hij vleit zichzelf in zijn eigen ogen, tot men zijn ongerechtigheid vindt en haat’ (Ps. 36:2, HSV). (Merk op: het Engels luidt hier nog een beetje oorzakelijker: ‘For in his own eyes he flatters himself too much to detect or hate his sin’ – De goddeloze vleit zichzelf zodanig dat hij zijn zonde niet meer ziet of haat).

Als hij voldoende kon zien om zijn zonde op te merken, om ze te zien voor wat ze werkelijk is – opstand tegen de levende God – en ze te haten voor haar vreselijke verdorvenheid en volslagen arrogantie tegenover de majestueuze heiligheid van zijn Maker, dan zou hij God onvermijdelijk ook vrezen. Deze dubbele blindheid is eigenlijk één.

Dit is natuurlijk waarom filosofische debatten over het bestaan van God nooit beslist kunnen worden door de rede alleen. Niet dat God onredelijk is en nog minder dat Hij zelf zonder getuigen overblijft. Veeleer laten de tragedie en schande van de menselijke zonde ons, los van Gods genade, vreselijk verblind achter. Niettemin is deze blindheid wel schuldige blindheid: de goddelozen staat geen vrees voor God voor ogen.

Paulus begrijpt de les zo goed dat hij dit tot zijn grote bewijstekst maakt in zijn bewijsvoering voor de menselijke verlorenheid (Rom. 3:18). Dank God voor de dertien verzen die de apostel daarna neerpent.


Eigen vertaling van de overdenking bij 25 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

dinsdag 24 april 2012

'Van uw gerechtigheid zal mijn tong spreken' (Ps. 35)


Numeri 1, Psalm 35, Prediker 11, Titus 3

Psalm 35 is een van de psalmen die gewijd is aan het thema ‘gerechtigheid’ (zie ook de overdenking van 10 april). Veel christenen voelen er zich niet gemakkelijk bij. De lijn tussen die rechtvaardigheid en wraakzucht lijkt soms een beetje dun. Hoe kan je de redenering uit deze psalm ooit rijmen met de leer van de Heer Jezus over de andere wang toekeren (Matt. 5:38-42)? Is daar niet een, zeg maar, aangebrand randje aan? Want uiteindelijk vraagt David niet alleen maar dat hij zelf zou gered worden van het teisterende werk van hen die hem onterecht aanvallen (zie bijv. 35:17, 22-23). Hij vraagt ook expliciet dat zijn vijanden ‘beschaamd en vernederd worden’ (35:4), dat ze ‘verstrikt raken in hun eigen netten en zelf de ondergang tegemoet gaan’ (35:8).

Twee overwegingen:

(1) Bij bepaalde gelegenheden spreekt David niet slechts vanuit een gevoel slecht behandeld te worden als individueel persoon, maar ook vanuit een gevoel van zijn verantwoordelijkheden als koning, als de gezalfde dienstknecht van de Heer. Als hij trouw is aan het verbond, dan gaat het zeker om de naam van de Heer wanneer Gods ‘zoon’, de door de Heer aangeduide koning, in gevaar wordt gebracht. Want de Heer wil vrede voor zijn dienaar (35:27), en David erkent dat zijn eigen behoud verbonden is met het welzijn van hen die weerlozen in het land zijn (35:20). Dus staat publieke gerechtigheid op het spel en gaat het niet om persoonlijke vendetta, waartegen de Heer Jezus zo krachtig pleit in de al geciteerde woorden.

(2) Nog belangrijker, hoewel christenen de andere wang toekeren, wil dit niet zeggen dat ze laks zijn met betrekking tot rechtvaardigheid. We houden vast dat God volmaakt rechtvaardig is en Hij is degene die zegt ‘Aan Mij komt de wraak en de vergelding toe’ (Deut. 32:35). Dit is waarom we ruimte laten voor de toorn (Rom. 12:19). Hij is de Enige die uiteindelijk de rekeningen accuraat kan vereffenen, en er anders over denken is pretenderen dat we de plaats van God kunnen innemen. David vraagt slechts dat God zou doen wat Hij zelf gezegd heeft uiteindelijk te zullen doen: het recht uitvoeren, de rechtvaardigen vrijspreken, en de getrouwen aan het verbond verdedigen.

Het laatste hoofdstuk van Job is net daarom geen anticlimax: Job werd gerechtvaardigd. Het lijden van de Heer Jezus valt onder hetzelfde patroon. Hij maakte zichzelf tot niets en droeg de verschrikking van het kruis, in gehoorzaamheid aan zijn Vader (Fp. 2:6-8). Uiteindelijk werd Hij uitermate verhoogd (Fp. 2:9-11). Ook wij kunnen lijden onder onrecht en schreeuwen om de vergeving van onze belagers, zoals Jezus deed – zelfs als we ook schreeuwen dat het recht mag zegevieren, dat God wordt verheerlijkt, dat zijn volk wordt gerechtvaardigd. Dit is Gods wil en David heeft het bij het rechte eind.


Eigen vertaling van de overdenking bij 24 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

maandag 23 april 2012

‘Wie naar hem opzien, stralen’ (Ps. 34)


Leviticus 27, Psalm 34, Prediker 10, Titus 2

Een van de onvermijdelijke karakteristieken van hen die de Heer oprecht loven is dat ze willen dat anderen zich bij hun aanbidding aansluiten. Ze erkennen dat als God werkelijk zo is als in hun lofprijzing wordt beschreven, Hij dan ook door anderen moet erkend worden.

Bovendien is een van de redenen om de Heer te prijzen dat je Hem wilt danken voor de hulp waarin Hij heeft voorzien. Als we dan anderen zien die gelijkaardige hulp nodig hebben, is het dan niet normaal voor ons dat we onze ervaring van Gods voorzienigheid met hen delen, in de hoop dat anderen ook Gods hulp zullen zoeken? En zal dit niet resulteren in een groeiende kring van aanbidding?

Het is heel mooi David te horen zeggen ‘Ik wil de HERE te allen tijde prijzen, bestendig zij zijn lof in mijn mond’ (Ps. 34:2). Maar hij nodigt ook anderen uit. Eerst om de goedheid van de Heer te delen, daarna om deel te nemen aan de lofprijzing. Vandaar dat we eerst lezen ‘In de HERE beroeme zich mijn ziel; laten de ootmoedigen het horen en zich verheugen’ (34:3). (Merk op: afhankelijk van de vertaling wordt ‘ootmoedigen’ ook nog weergegeven als ‘nederigen’ of
‘zachtmoedigen’, maar in het Engels staat er ‘afflicted’, wat eerder ‘verdrukten’ betekent).

De ootmoedigen moeten leren uit de gebedsverhoringen die David kreeg, en die hij zo meteen nader beschrijft. En ten tweede volgt de brede uitnodiging om de kring van aanbidding uit te breiden: ‘Maakt met mij de HERE groot, en laat ons tezamen zijn naam verheffen’ (34:4).

In de volgende lijnen getuigt David hoe hij zelf Gods genade heeft ervaren (34:5-8). Het daaropvolgende gedeelte is een ernstige vermaning aan anderen om diezelfde God te vertrouwen en na te volgen (34:9-15), en de rest van de psalm is gewijd aan het prijzen van de gerechtigheid van de Heer, die bevestigt dat Hij luistert naar het geroep van de rechtvaardigen en dat Hij zijn aangezicht richt tegen hen die kwaad doen (34:16-23).

God, zo benadrukt David, verloste hem eigenlijk ‘uit al zijn benauwdheden’ (34:7). Dat is een objectief feit. Of Hij nu kan gezien worden of niet, ‘de Engel des HEREN legert Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen’ (34:8).

Maar bovenop de moeilijkheden waar we door gaan, zijn de angsten die ermee gepaard gaan soms nog bedreigender en zeker niet minder schade toebrengend. Angst maakt dat we perspectief verliezen, twijfelen aan Gods trouw en de waarde van de strijd in vraag stellen. Angst geeft aanleiding tot stress, bitterheid, lafheid en dwaasheid.

Maar Davids getuigenis is een heel mooie bemoediging: ‘Ik zocht de HERE en Hij antwoordde mij,
Hij redde mij uit al mijn verschrikkingen’ (34:5). Ja, het is waar: het woord ‘verschrikkingen’ kan ook verwijzen naar zijn eigen psychologische schrik, of naar de dingen die hem bang maakten. Ongetwijfeld heeft de Heer David van beide verlost. Maar dat zijn eigen blik een verandering had ondergaan, wordt duidelijk gemaakt door het volgende vers: ‘Zij schouwen naar Hem en stralen van vreugde, en hun aangezicht zal niet schaamrood worden’ (34:6) (Of zoals de Nieuwe Bijbelvertaling het weergeeft: ‘Wie naar hem opzien, stralen van vreugde, schaamte zal hun gezicht niet kleuren’).


Eigen vertaling van de overdenking bij 23 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

zondag 22 april 2012

Let op voor de dodelijke tweeling: ongeloof en ongehoorzaamheid (Lev. 26)


Leviticus 26, Psalm 33, Prediker 9, Titus 1

Een van de gemeenschappelijke kenmerken binnen de vroegere verdragen rond opperleenheerschappij (suzereiniteit) – verdragen tussen een regionale supermacht en een vazallenstaat (zie 13 maart) – is een bepaald gedeelte op het einde dat de voordelen preciseerde van naleving en de gevaren van niet-naleving. Vanzelfsprekend werden deze zegeningen en vloeken in de eerste plaats beloofd aan de vazallenstaten.

In veel opzichten weerspiegelt Leviticus 26 dit oude patroon, met de belofte van zegeningen voor gehoorzaamheid (d.w.z. voor naleving van het verbond) en straf voor ongehoorzaamheid (d.w.z. voor niet-naleving van het verbond). Het patroon wordt herhaald, lichtelijk aangepast, voor de hernieuwing van het verbond in Deuteronomium (zie vooral Deut. 27-30).

We moeten de alternatieven die in dit hoofdstuk worden geboden niet beschouwen als beloften die gemaakt werden tegenover louter individuele personen, en nog minder als een eenvoudig schema om eeuwig leven te verwerven. Dat de beloften niet individueel bedoeld zijn wordt nog eens aangetoond door de aard van veel van deze zegeningen en vloeken. Wanneer God het bijvoorbeeld laat regenen, doet Hij dat niet boven louter individuele personen, maar boven regio’s, in dit geval de natie, de verbondsgemeenschap; en net zo wanneer God plagen zendt of zijn volk in ballingschap stuurt.

Het zelfde bewijs toont dat in de eerste plaats niet het verwerven van eeuwig leven op het spel staat, maar het welzijn van de verbondsgemeenschap in termen van de zegeningen die hun beloofd worden. Niettemin kunnen we nadenken over twee van de vele parallellen tussen deze instellingen uit het oude verbond en wat nog altijd behoort tot het nieuwe verbond.

Ten eerste wordt gehoorzaamheid nog altijd vereist onder het nieuwe verbond, zelfs al zijn sommige van de bepalingen die gehoorzaamd moeten worden gewijzigd. Het hoeft dus niet te verrassen dat Johannes 3:36 de persoon die gelooft in de Zoon contrasteert met degene die Hem ongehoorzaam is (sommige andere vertalingen gebruiken ‘verwerpt’).

Van hen die volharden in grove zonde wordt specifiek gezegd dat ze uitgesloten worden van het koninkrijk (1Kor. 6:9-11). Het boek Openbaring contrasteert herhaaldelijk wie ‘overwint’ (d.i. in trouw aan Jezus Christus) met wie lafhartig, ongelovig of verfoeilijk is (zie Opb. 21:7-8). De onderliggende reden daarvoor is dat het nieuwe verbond ook een nieuwe natuur brengt. Hoewel we de volmaaktheid niet eerder bereiken dan bij de voleinding, is een volkomen afwezigheid van verandering onder de bepalingen van een dergelijk verbond ondenkbaar.

Het resultaat is dat oordeel wordt voorgehouden voor zowel ongeloof als ongehoorzaamheid; de twee gaan samen.

Ten tweede is een van de treffende kenmerken van de straffen die in Leviticus 26 staan opgelijst, hoe God hen langzaam verder verstrengt, wat uiteindelijk uitmondt in ballingschap. Ziekte, droogte, militaire terugtrekking, plagen, de vreselijke hongersnood onder omstandigheden van belegering (26:29) en zelfs een soeverein bewerkte angst (26:36) eisen allemaal hun tol.

Het geduld van de Heer met verbondsbrekers, over generaties van uitgesteld oordeel heen, is uiterst groot. Maar de enige ware oplossing is belijdenis van zonde en hernieuwing van het verbond (26:40-42).


Eigen vertaling van de overdenking bij 22 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

zaterdag 21 april 2012

'ik zeide: Ik zal de HERE mijn overtredingen belijden' (Ps. 32)


Leviticus 25, Psalm 32, Prediker 8, 2 Timotheüs 4

‘Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welzalig de mens, wie de HERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is’ (Ps. 32:1-2). In een theïstisch universum waar God de boekhouding verricht, is het moeilijk om je een nog grotere zegen voor te stellen.

De droevige tragedie is dat wanneer veel mensen nadenken over dit naakte feit – dat we verantwoording moeten afleggen aan Hem en dat er geen ontkomen is aan zijn gerechtigheid – dat ze dan bijna instinctief het verkeerde doen. Ze nemen zich voor om het pad te nemen van de zelfverbetering, ze beginnen met een nieuwe lei, ze verbergen of ontkennen zelfs de zonden van een lichtzinnige jeugd.

Dus voegen ze bij hun schuld nog iets toe – de zonde van bedrog. We durven niet om gerechtigheid te vragen – we zouden verpletterd worden. Maar hoe kunnen we ons verbergen voor de God die alles ziet? Dat is zelfbedrog. Er is maar één weg vooruit die ons niet vernietigt: we moeten vergeven worden. ‘Welzalig hij, wiens overtreding vergeven is’. En wat is er verbonden met zulke vergeving? Om mee te beginnen zal een dergelijke persoon niet pretenderen dat er geen zonden moeten vergeven worden: gezegend is de man ‘in wiens geest geen bedrog is’.

Dit is waarom de volgende verzen zo open spreken over belijdenis (32:3-5). Het was toen David ‘zweeg’ (d.w.z. over zijn zonden) dat zijn ‘gebeente wegkwijnde’; zijn angst was zo overweldigend dat het ellendige fysieke pijn meebracht.

David worstelde onder het gevoel dat God zelf tegen hem was: ‘want dag en nacht drukte uw hand zwaar op mij, mijn merg verdroogde als in zomerse hitte’ (32:4). De heerlijke oplossing? ‘Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de HERE mijn overtredingen belijden, en Gij vergaaft de schuld mijner zonden’ (32:5).

De Nieuwtestamentische schrijver die deze boodschap het dichtst benadert is Johannes in zijn eerste brief (1 Joh. 1:8-9). Als hij naar gelovigen schrijft zegt Johannes: ‘Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet’. Daar is het opnieuw: het zelfbedrog verbonden met het ontkennen van onze zondigheid. ‘Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid’. Daar is het ook weer: de enige remedie voor de menselijke schuld. Deze God vergeeft ons, niet omdat Hij toegeeflijk is of te lui is om strikt te zijn, maar omdat we onze zonde belijden, en bovenal omdat Hij ‘getrouw en rechtvaardig’ is: ‘getrouw’ aan het verbond dat Hij heeft ingesteld, ‘rechtvaardig’ in die zin dat Hij ons niet veroordeelt wanneer Jezus zelf de verzoening is voor onze zonden (2:2).


Eigen vertaling van de overdenking bij 21 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

vrijdag 20 april 2012

'Terwijl ik in mijn angst dacht: ik ben verbannen uit uw oog' (Ps. 31)


Leviticus 24, Psalm 31, Prediker 7, 2 Timotheüs 3


David verkeerde in diepe nood. De exacte omstandigheden zijn voor ons niet helemaal duidelijk, aangezien we nu drieduizend jaar later de details missen. Maar we weten wel dat David opgesloten zat in een belegerde stad (Ps. 31:22; NBV: ‘hij ontzette mij als een belegerde stad’) en zich gevangen voelde. Hij voelde zich zodanig bedreigd dat hij flirtte met wanhoop. En dat is wanneer hij zich verlaten voelde door God zelf: ‘Terwijl ik in mijn angst dacht: ik ben verbannen uit uw oog’ (31:23).

Dit is de diepst mogelijke wanhoop – te voelen dat God je verlaten heeft. Het was een deel van Jobs lijden. Job vond dat hij een zaak kon starten voor zijn eigen verdediging, als hij God maar lang genoeg kon vinden om met Hem in discussie te gaan. Maar de hemel bleef stil en de stilte vergrootte zijn wanhoop nog.
We hebben al eerder nagedacht over het feit dat het de vrees was voor de Godverlatenheid die Jakob deed worstelen met de onbekende man in de duisternis (Gen. 32:22-32) en die Mozes bij God deed aandringen om zijn dreigement te laten vallen om uit het kamp van de rebellerende Israëlieten weg te blijven (Ex. 32-34).

In een theïstisch universum kan er niets erger zijn dan werkelijk door God zelf verlaten te worden. De ergste van de pijnen van de hel is dat mannen en vrouwen werkelijk door God verlaten zijn. ‘Laat alle hoop varen, allen die hier binnenkomen’.

Maar de trieste werkelijkheid is dat wij, die Gods beeld dragen, slingeren tussen de vrees dat God ons verlaat en de wil om aan zijn aanwezigheid te ontkomen. Dezelfde David die deze Psalm schreef was niet al te happig om zich te verheugen in de tegenwoordigheid van God toen hij Batseba begeerde en een moord beraamde op haar echtgenoot.

Al te vaak zouden we wel willen dat God de andere kant opkeek wanneer we verlangen om onze neus voor Hem op te halen en blijven proberen onze eigen wegen te volgen. En we zouden willen dat God ons zijn tegenwoordigheid en heerlijkheid vertoont en zeker dat Hij ons uit de problemen haalt wanneer we ons in hopeloze situaties bevinden.

Wat een onschatbare zegen dat God beter is dan onze angsten. Hij is ons geen hulp, verlichting of redding verschuldigd. Zelfs onze noodkreten – ‘ik ben verbannen uit uw oog’ – hebben mogelijk meer te maken met ons wanhopige ongeloof dan met openhartige smeekbeden om hulp. Maar Davids ervaring mag een bemoediging voor ons blijken, want hij pent nog twee lijnen meer neer: ‘maar u hebt mijn smeekbede gehoord toen ik u om hulp riep (31:23). ‘Hebt de HERE lief, al zijn gunstgenoten; de HERE bewaart de getrouwen, maar ruimschoots vergeldt Hij de trotsen. Weest sterk en uw hart zij onversaagd, gij allen, die op de HERE hoopt’ (Ps. 31:24-25).


Eigen vertaling van de overdenking bij 20 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

donderdag 19 april 2012

'Dit zijn de hoogtijdagen van de HEER, die je als heilige dagen samen moet vieren' (Lev. 23)


Leviticus 23, Psalm 30, Prediker 6, 2 Timotheüs 2

Leviticus 23 biedt een beschrijving van de belangrijkste ‘hoogtijdagen’ of ‘feesttijden des Heren’ (23:2). Die omvatten de Sabbat, die natuurlijk niet kon worden in acht genomen door een bedevaart naar Jeruzalem. De overblijvende vermelde feesttijden zijn echter verbonden met de tempel in Jeruzalem. Er zijn drie dergelijke feesttijden, samen met de gerelateerde vieringen voor de belangrijkste drie. (In latere tijden voegden de Joden een vierde feest toe.)

Buiten de Sabbat zelf, was de eerste ‘hoogtijdag’ (of koppel van feesttijden) het Pascha, gekoppeld aan het Feest van de Ongezuurde Broden. Het ‘Pascha des Heren’ begon bij de avondschemering op de veertiende dag van de eerste Joodse maand (Nisan), wanneer het Pesach of Paasmaal effectief werd gegeten, en het volk samenkwam om te gedenken hoe de Heer hen op spectaculaire manier had gered uit Egypte. De volgende dag begon het Feest der Ongezuurde broden dat een week duurde: een herinnering niet slechts aan de snelle vlucht uit Egypte, maar ook aan het bevel des Heren om alle zuurdeeg gedurende die periode weg te doen – een symbool van het wegdoen van alle boosheid. De eerste en zevende dag moesten vrij zijn van arbeid en gevierd worden door heilige samenkomsten.

Het Eerstelingenfeest (23:9-14), gevolgd door het Wekenfeest (23:15-22) – de zeven weken meteeen na het Eerstelingenfeest, met als hoogtepunt een heilige samenkomst op de vijftigste dag – was een krachtige manier, in het bijzonder in een zeer agrarische maatschappij, om te gedenken dat alleen God ons voorziet van alles wat we nodig hebben om te leven. Het was een manier om in het openbaar te getuigen van onze afhankelijkheid van God, om onze individuele en gemeenschappelijke dankzegging uit te drukken tegenover onze Schepper en Onderhouder.

In landen als Engeland en Canada vind je lichte overeenkomsten in de feesten van ‘Harvest Sunday’ (Oogstzondag) en het Canadese ‘Thanksgiving’. (Het Amerikaanse Thanksgiving is gedeeltelijk een oogstfeest, maar is ook beladen met aanzienlijk symbolisme dat te maken heeft met het vinden van vrijheid in een nieuw land). Maar er is geen dankfeest dat waardevoller kan zijn dan de kwaliteit en omvang van de dankbaarheid van het volk dat eraan deelneemt.

Op de eerste dag van de zevende Joodse maand, was er een andere hoogtijdag, het Bazuinfeest (of Feest der Geschal), herdacht met bazuinstoten (23:23-25), die voorafging aan Yom Kippur – de Grote Verzoendag (23:26-33- die viel op de tiende dag van de zevende maand. Dit was de dag dat de hogepriester binnenging in het Heilige der Heiligen, met het voorgeschreven bloed, om zowel zijn eigen zonden als de zonden van het volk te bedekken (zie de commentaar op 12 april). De vijftiende dag van die maand begon het acht dagen durende Loofhuttenfeest (23:33-36), wanneer het volk moest leven in ‘loofhutten’ of ‘tabernakels’, hutten en tenten, om zichzelf eraan te herinneren aan hun pelgrimsjaren van vooraleer ze het Beloofde Land binnentrokken.

Hoe zou het volk van het nieuwe verbond de voorzieningen van onze grote Verbondsgod moeten herinneren en gedenken?


Eigen vertaling van de overdenking bij 19 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

woensdag 18 april 2012

'De stem des HEREN breekt ceders' (Ps. 29)


Leviticus 22, Psalmen 28-29, Prediker 5, 2 Timotheüs 1

De aanvangsverzen van Psalm 29 suggereren dat een groot deel van wat het betekent de Here te aanbidden ‘in de heerlijkheid van het heiligdom’ (Statenvertaling) is Hem de eer toe te schrijven die Hem toekomt: Hem de heerlijkheid en sterkte toe te schrijven, ‘de HERE de heerlijkheid van zijn naam’ geven (29:1-2).

In dit licht is het middengedeelte van de psalm (29:3-9) opvallend, want het focust slechts op één element in Gods activiteit, nl. de stem van de Here. ‘De stem des HEREN is over de wateren’ – mogelijk een zinspeling op zowel de oorspronkelijke schepping, toen God eenvoudigweg ‘zei’ en het heelal ontstond en kreeg vorm, als op de spectaculaire verlossing toen God de Rode Zee spleet, maar ook op elke alles wegvegende storm of vloedgolf; ‘de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken, de HERE over de geweldige wateren’.

De stem van de Here is zowel krachtig als majestueus. Ze ‘verbreekt de ceders van de Libanon’, bekend voor hun grootte en kracht – een allusie op de ontketende stormen die Gods stem oproepen. Ja, dit is als niets voor Hem, want zowel volkeren als bergen doen wat Hij gebiedt, en ze horen allen de donder van zijn stem in de storm die weerklinkt van de Libanon in het noorden tot Kades in het zuiden.

De secularist kijkt naar een storm en denkt uitsluitend aan de fysieke eigenschappen, de fysica en chemie die ze hebben voortgebracht. De gelovige verstaat dat deze eigenschappen in de materiële wereld werden ingebouwd door zijn Schepper, en dat God zelf spreekt in donder en bliksem.

Het enige gepaste antwoord is om in zijn tempel bijeen te komen en in een geest van ontzag vermengd met nederigheid te roepen ‘Ere!’ (29:9).

Geen wonder dat de Psalm eindigt (29:10-11) door te focussen op de universele heerschappij van God: ‘ja, de HERE troont als koning in eeuwigheid’, of het nu ten tijde van de zondvloed is (het Hebreeuwse woord voor ‘zondvloed’ in dit gedeelte wordt slechts hier gevonden en in Gen. 6-11) – precies die zondvloed die op een uitermate krachtige wijze Gods kracht demonstreerde om de machten van de ‘natuur’ te ontplooien zoals Hij dat wil – of in de voortgaande zegeningen en kracht die God verleent aan zijn volk.

Jesaja voorziet de dag wanneer de ‘wortel van Isaï (…) zal staan als een banier der natiën’, wanneer de volkeren tot Hem zullen ijlen en zijn rustplaats letterlijk ‘heerlijk’ zal zijn (Jes. 11:10, Eng.: letterlijk ‘the glory’).

Wanneer Stefanus, de eerste christelijke martelaar, op het punt stond om de eeuwigheid ingestuurd te worden door een uitzinnige menigte, werden zijn ogen geopend, en hij sloeg zijn ogen op naar de hemel en zag ‘de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods’ (Hd. 7:55).

Van Hem is de uiteindelijke stem van God; Hij is het Woord van God. ‘Geeft de HERE heerlijkheid en sterkte’ (29:1). Laat allen uitroepen ‘Ere!’.


Eigen vertaling van de overdenking bij 18 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

dinsdag 17 april 2012

'Dit zoek ik: te verblijven in het huis des HEREN' (Ps. 27)



Leviticus 21, Psalm 26-27, Prediker 4, 1 Timotheüs 6

‘Eén ding heb ik van de HERE gevraagd, dit zoek ik: te verblijven in het huis des HEREN al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid des HEREN te aanschouwen, en om te onderzoeken in zijn tempel (Ps. 27:4). Die heerlijke uitdrukking vindt elders parallellen. Zo verklaart de psalmist in Psalm 84:11-12: ‘Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. Want de HERE God is een zon en schild, de HERE geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen’.

Dit is niet helemaal hetzelfde als zeggen dat de psalmist al zijn tijd in de kerk wil doorbrengen. De tempel was meer dan een kerkgebouw, en synagogen waren nog niet uitgevonden. Dit was een manier om te zeggen dat de psalmist al zijn tijd wilde spenderen in de tegenwoordigheid en zegen van de levende God van het verbond, de God die zich zo buitengewoon geopenbaard had in de stad die Hij had aangewezen en de tempel waarvan Hij het basisontwerp had gestipuleerd.
Noodzakelijkerwijs omvatte dit alle tempelliturgie en –gebruiken, maar het was niet een fijn gevoel van religieuze esthetiek dat de psalmist dreef. Het is niets minder dan een overweldigend besef van de bijzondere schoonheid van de Heer.

Maar let nog op twee verdere verbanden:

(1) Het verlangen van de psalmist wordt uitgedrukt in termen van welbewuste keuze: ‘dit zoek ik’ (27:4, cursief toegevoegd); ’ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid’ (84:10, cursief toegevoegd). De psalmist drukt zijn verlangen en zijn voorkeur uit, en in beide gevallen ligt zijn focus op God zelf. We zullen hem nooit helemaal verstaan tenzij we, in Gods genade, die focus met hem delen.

(2) De psalmist erkent dat er voor hem in die uitdrukking overvloedige veiligheid ligt. Terwijl het goed is om God te aanbidden en je te verheugen in zijn tegenwoordigheid, gewoon omdat God God is en Hij goed en heerlijk is, toch is het tegelijk goed om te erkennen dat onze eigen veiligheid verbonden is met het rusten in deze God. Het is Davids wens ‘om de liefelijkheid des HEREN te aanschouwen, en om te onderzoeken in zijn tempel’ (vergelijk NBV: ‘hem te ontmoeten in zijn tempel’, wat meer aanleunt bij het Engelse ‘to seek him in his temple’), ‘want Hij bergt mij in zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tent, Hij plaatst mij hoog op een rots’ (27:5).
‘Ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid’, lezen we, want ‘de HERE God is een zon en schild’ (84:10-11).

Eigen vertaling van de overdenking bij 17 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

maandag 16 april 2012

'Vergeef mij, HEER, mijn grote schuld' (Ps. 25)


Leviticus 20, Psalm 25, Prediker 3, 1 Timotheüs 5

Een van de verrassende kenmerken van Psalm 25 is de verscheidenheid aan noden waarvan David de Heer vraagt om ze te lenigen.

David verkeert in gevaar door zijn vijanden overmeesterd te worden en beschaamd te worden (Ps. 25:2). Hij wil Gods wegen en paden kennen en Gods waarheid leren (25:4-5). Hij smeekt God dat Hij de zonden van Davids jeugd niet zal gedenken (25:7); bovendien erkent hij dat er tijden zijn waarin zijn ongerechtigheid groot is en hij vergeving nodig heeft (25:11).

David belijdt dat hij eenzaam is en ellendig, heel angstig (25:16-17). Hij spreekt opnieuw over zijn ellende en moeite, alludeert nogmaals aan zijn zonden, en voelt zich bedreigd door het toenemend aantal vijanden die hem haten (25:18-19).

Bovendien is het – te oordelen naar het laatste vers (25:22) – goed mogelijk dat David erkende dat zijn eigen dieptepunten en falen een weerslag hadden op het welzijn van het volk dat hij als koning diende; dus strekt zijn gebed zich ook uit naar hen.

Het is natuurlijk belangrijk om na te denken over hoe de Heer zijn verbondsvolk genadig helpt op zulke buitengewoon diverse manieren. Maar hier wil ik toch op iets wijzen dat een beetje anders is, namelijk hoe zovele van de euvels en crisissen die ons teisteren met elkaar verbonden zijn.
De verschillende manieren die David vermeldt zijn geen losse items op een lijst. Ze staan op verschillende manieren met elkaar in verband. Bijvoorbeeld wanneer David bidt dat zijn vijanden hem niet beschaamd zullen maken, erkent hij dat alleen God de uiteindelijke rechter is, zodat op het eind allen beschaamd zullen worden die ‘trouweloos handelen zonder oorzaak’ (25:3).

Maar dit betekent dat David zelf Gods wegen en Gods waarheid moet leren; ook zijn eigen zonden moeten vergeven worden. Hij moet zich nederig aan het verbond houden (25:9-10), terwijl hij de Here op gepaste wijze vreest (25:12, 14).

Omwille van de problemen waaronder hij leidt, is hij niet slechts verdrukt maar ook eenzaam (25:16) – angst op een bepaald terrein geeft zo vaak voeding aan een gevoel van wanhopige eenzaamheid, zelfs vervreemding. Maar de uiteindelijke smeekbeden van de psalm verworden niet tot wentelen in zelfmedelijden, maar sommen de verbanden op die al gelegd werden: David heeft bevrijding nodig van zijn vijanden, vergeving van zijn zonden, verlossing uit zijn verdrukking, en persoonlijke integriteit en oprechtheid, alle verbonden met de bescherming van de Here God zelf.

Hier is een gezond zelfbewustzijn. Soms zijn onze gebeden voor verlossing zo gedrenkt in eigenliefde; soms erkennen we bij onze verzoeken voor gerechtigheid te weinig hoe endemisch of besmettelijk zonde werkelijk is, zodat we onbezorgd blijven over onze eigen ongerechtigheid. Maar hier is een man die niet slechts God kent en weet hoe te bidden, maar ook zichzelf kent.


Eigen vertaling van de overdenking bij 16 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

zondag 15 april 2012

'Ik ben de HERE' (Lev. 19)


Leviticus 19, Psalmen 23-24, Prediker 2, 1 Timotheüs 4

Mogelijk is het meest treffende kenmerk van Leviticus 19 het terugkerende zinsdeel ‘Ik ben de HERE’. Iedere keer biedt het de reden waarom de Israëlieten het specifieke gebod moeten gehoorzamen.

Iedereen moet ontzag hebben voor zijn vader en zijn moeder en Gods sabbatten houden: ‘Ik ben de HERE’ (19:3). Ze mogen zich niet tot de afgoden wenden ‘Ik ben de HERE’ (19:4). Wanneer ze oogsten moeten ze genoeg van de opbrengst laten liggen zodat de armen iets te eten kunnen vinden: ‘Ik ben de HERE’ (19:10). Ze mogen niet valselijk zweren terwijl ze Gods naam gebruiken: ‘Ik ben de HERE‘ (19:12). Ze mogen geen smerige grappen uithalen met de gehandicapten, zoals de dove vervloeken of een struikelblok neerleggen voor de blinde: ‘Ik ben de HERE’ (19:14). Ze mogen geen actie ondernemen die het leven van de naaste in gevaar kan brengen: ‘Ik ben de HERE’ (19:16).

Ze mogen zich niet proberen te wreken op een naaste of haatdragend zijn, maar elk moet zijn naaste liefhebben als zichzelf: ‘Ik ben de HERE’ (19:18). Wanneer ze het Beloofde Land zullen binnentrekken en er vruchtbomen zullen planten, dan mogen ze drie jaar lang niet van de vruchten ervan eten, en daarna moeten ze alle vruchten in het vierde jaar aan de Heer geven, voor ze vanaf het vijfde jaar van de vruchten zullen eten ‘Ik ben de HERE’ (19:23-25). Ze mogen hun lichamen niet verminken of tatoeëren: ‘Ik ben de HERE’ (19:28).
Ze moeten zich aan Gods sabbatten houden en eerbied hebben voor zijn heiligdom (19:30). Ze mogen zich niet wenden tot mediums of waarzeggende geesten: ‘Ik ben de HERE’ (19:31). In de tegenwoordigheid van ouderen moeten ze opstaan, de ouden moeten ze respect betonen en voor God vrezen: ‘Ik ben de HERE’ (19:32).

Vreemdelingen in het land moeten behandeld worden als waren ze er geboren: ‘Ik ben de HERE’ (19:33-34). Hun manier van zakendoen moet eerlijk zijn: ‘Ik ben de HERE’ (19:35-36).

Hoewel sommige van de geboden en verboden in dit hoofdstuk niet eindigen met deze formule, zijn ze niettemin toch gezegend met hetzelfde motief, want het slotvers vat het hoofdstuk nog eens samen: ‘Zo zult gij al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen: Ik ben de HERE’ (19:37).
Bovendien, te oordelen naar de openingsverzen van het hoofdstuk, is de formule ‘Ik ben de HERE’ in feite een herinnering aan een langere zin: ‘Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik, de HERE, uw God, ben heilig’ (19:2).

We stonden al eerder kort stil bij de betekenis van ‘heilig’ (zie 8 april). Wat hier het meest treft is dat veel van deze geboden sociaal zijn in hun effect (eerlijkheid, vrijgevigheid, integriteit, enz.); maar de heiligheid van de Heer is er de achterliggende garantie of borg van. Voor Gods verbondsvolk zijn de hoogste motieven nauw verbonden met het behagen van God en de vrees voor zijn straffen.


Eigen vertaling van de overdenking bij 15 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

zaterdag 14 april 2012

'Verontreinigt u niet door dit alles' (Lev. 18)


Leviticus 18, Psalm 22, Prediker 1, 1 Timotheüs 3

Het begin van de zogenaamde ‘heiligheidswetten’ (Lev. 18) is uiterst interessant. We moeten op minstens vier dingen letten:

(1) Alleen maar omdat dit de eerste keer is dat sommige verboden vermeld worden in de Bijbel betekent daarom nog niet noodzakelijk dat het ook de eerste keer is dat iemand eraan dacht, of de praktijken in kwestie verbood. Voor moord werkelijk als dusdanig wordt verboden, begaat Kaïn een moord en wordt hij ervoor veroordeeld en gestraft. Hetzelfde is waar voor veel daden die in de Wet van Mozes behandeld worden. Veel van Gods Wet staat geschreven op het menselijk geweten, zodat samenlevingen zonder de Schrift toch morele structuren oprichten, die op belangrijke en onthullende manieren overlappen met de Schrift - hoezeer ze ook mogen verschillen van de waarden van de Schrift. Over veel van wat hier wordt opgesomd aan verboden op het vlak van seksueel gedrag fronste men toen ongetwijfeld ook al de wenkbrauwen; maar nu wordt het verbod ervan in wetten gegoten.

(2) Zoals gewoonlijk zijn de geboden in dit hoofdstuk verbonden met de persoon en het karakter van God (18:2-4, 21, 30), de uittocht (18:3) en de sancties van het verbond (18:29).

(3) Veel van wat in dit hoofdstuk wordt verboden stelt grenzen in seksuele relaties: een man mag geen seksuele betrekkingen hebben met zijn moeder of stiefmoeder, zuster of halfzuster, kleindochter, tante, schoondochter, schoonzus enz.
Homoseksualiteit is ‘een gruwel’ (18:22); bestialiteit ‘schandelijke ontucht’ (18:23).
Verbonden met deze lijst is het verbod om een van je kinderen te offeren aan de vreselijke God Moloch, die eiste dat er enkele verbrand werden als offer (18:21); misschien is het gemeenschappelijke punt de integriteit of veiligheid van de familie.
Een ander treffend element in dit hoofdstuk is het feit dat de perversiteiten verboden worden in Israël zodat deze jonge natie niet even ontuchtig zou worden als zij in wiens plaats ze komen – opdat ze niet dezelfde richting kiezen en uitgespuwd worden door het land (18:24-30). De schaduw van de ballingschap is al aan de horizon te ontwaren, zelfs nog voor het volk het land is binnengetrokken.

(4) Intrigerend genoeg wordt Leviticus 18:5 geciteerd in Romeinen 10:5 en Galaten 3:10. De algemene les in de twee gedeeltes is dezelfde. De ‘Wet’, t.t.z. het verbond van de wet, is gegrond in eisen: houd je aan Gods geboden en wetten en leef. Dit betekent niet dat geloof niet vereist is, en nog minder dat het verbond van het Oude Testament niet gekenmerkt zou worden door genade (niet in het minst in het offersysteem, zodat zij die het verbond overtraden toch uitzicht hadden op een weg terug). Maar de kern ervan is eisend. De kern van het Nieuwe Verbond, zoals het verbond met Abraham, wordt bovenal gekenmerkt door geloof (wat ook de eisen ervan zijn). Hoezeer er ook overlappingen mogen zijn, de onderscheidende kern van de twee verbonden mag niet verward worden.


Eigen vertaling van de overdenking bij 14 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

vrijdag 13 april 2012

Geen offers te velde en geen bloed eten (Lev. 17)


Leviticus 17, Psalm 20-21; Spreuken 31; 1 Timotheüs 2

Twee bepalingen uit Leviticus 17 beperkten de oude Israëliet die trouw wilde blijven aan het verbond.

De eerste (17:1-9) beperkte offerandes tot wat het Mozaïsch verbond gebood en verbood. Blijkbaar brachten sommige Israëlieten offerandes in de open velden, waar ze zich ook maar bevonden (17:5). Ongetwijfeld waren sommige ervan oprecht aan de Heer geofferd; andere gleden snel af naar afgodische offeranden gewijd aan de plaatselijke heidense godheden (17:7).

Het uitdrukkelijk verbinden van de offerpraktijken met de tabernakel (en later de tempel), was zowel bedoeld om de afgoderij uit te sluiten als om het volk te oefenen in de theologische structuren inherent aan het Mozaïsch Verbond.

Daarbuiten te velde was het al te gemakkelijk te veronderstellen dat deze religieuze plichtplegingen de gunst van God (of de goden!) zou bewerken, wat moet zorgen voor goede oogsten en lieve kinderen. Het tabernakel/tempelsysteem bracht in het ideale geval het volk onder voogdij van de Levieten, het volk een betere weg onderwijzend. God zelf had dit systeem ingesteld.

Slechts voorgeschreven middelaars en offers waren toegelaten. De volledige structuur was ontworpen om het transcendente (of bovenaardse) karakter van God te benadrukken, om de loutere lelijkheid en boosheid van de zonde vast te stellen en duidelijk te maken, om aan te tonen dat iemand slechts door God kon worden aangenomen als voor die zonde betaald was. Bovendien had het systeem twee bijkomende voordelen. Het bracht het volk drie keer per jaar samen voor de feesten in Jeruzalem, waardoor het de samenhang van het verbondsvolk veiligstelde; en het effende het pad voor de hoogste offerande in de jaarlijkse offers die generaties van gelovigen oefende in de het feit dat er voor zonde diende betaald te worden op de manier die God zelf voorschrijft, of dat er anders geen hoop overblijft voor wie dan ook.

De tweede beperking die dit hoofdstuk stelt (17:10-16) is het verbond om bloed te eten. De reden die wordt gegeven is specifiek: ‘Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel’ (17:11). Het gedeelte schrijft geen magische krachten toe aan het bloed. Uiteindelijk is de ziel niet in het bloed los gezien van de rest van het lichaam, en het strenge verbod tegen het eten van bloed kon nooit op een volmaakte manier worden nagevolgd (want hoe zorgvuldig je ook het bloed uit een dier weet te onttrekken, er blijft altijd een klein beetje achter).

De les is hier dat er geen leven in het lichaam is waar het bloed niet aanwezig is; het is het voor de hand liggende fysieke element om het leven zelf te symboliseren. Wil je het volk leren hoe alleen het offer van het leven kon betalen voor de zonde – aangezien de straf voor de zonde bestaat uit de dood – dan is het moeilijk je een passender verbod voor te stellen.

We herdenken het belang ervan elke keer we deelnemen aan de broodbreking, aanzitten aan de tafel des Heren.


Eigen vertaling van de overdenking bij 13 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

donderdag 12 april 2012

1.600 preken van Martyn Lloyd-Jones voortaan gratis


De MLJ Trust, die verderbouwt op het werk van wijlen Martyn Lloyd-Jones, heeft de belangrijke beslissing genomen om voortaan alle mp3's gratis beschikbaar te stellen.

Dit betekent dat er nu in totaal meer dan 1.600 preken van Lloyd-Jones vrij kunnen gedownload worden. De MLJ Trust is - nu ze niet meer kan putten uit inkomsten van downloads of de verkoop van audiomateriaal - volledig afhankelijk van giften. Een stap in geloof met andere woorden.

Hier vind je de bibliotheek met alle audiomateriaal (mp3's) van Martyn Lloyd-Jones.

God openbaart zich (Ps. 19)


Leviticus 16, Psalm 19, Spreuken 30, 1 Timotheüs 1

God is zo wonderlijk genereus in het bekendmaken van Zichzelf. Hij heeft zich niet op een terughoudende manier geopenbaard aan dit opstandige volk, maar in de natuur, door zijn Geest, in zijn Woord, in grote gebeurtenissen in de verlossingsgeschiedenis, in de instellingen die Hij gelastte om zijn plannen en aard te ontsluieren, zelfs in ons loutere bestaan. (We dragen het beeld van God, de imago Dei).

Psalm 19 toont twee van die manieren waarop God zichzelf vertoont.

De eerste is de natuur, of meer precies, een deel van de natuur, de hemelse heerscharen die door ons allen aanschouwd en genoten worden. ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht’ (19:2-3).
Maar net zoals de oude volkeren, die ingewikkelde mythes bedachten om de zon, de maan en de sterren te verklaren, bedenken wij op onze beurt ingewikkelde ‘wetenschappelijke’ mythes om ze te verklaren. Natuurlijk is onze kennis van hoe de dingen werkelijk zijn meer geavanceerd en nauwkeuriger dan die van hen. Maar onze diepgewortelde filosofische toewijding aan de notie van willekeurig, doelloos, zinloos , toevallig, ‘in stationaire toestand’ ontstaan van alles is vreselijk verwerpelijk – alles om de veel meer voor de hand liggende conclusie te vermijden van een hoogverheven intelligente God die tot bijzonder wonderlijk ontwerp in staat is. Het bewijs is er; de hemelse heerscharen doen dagelijks ‘sprake toestromen’ en predikt nacht na nacht kennis.

De tweede manier is de ‘wet des Heren’: volmaakt, betrouwbaar, juist, zuiver, rechtvaardig, stralend, de ziel verkwikkend, de onverstandigen wijs makend, vreugde brengend aan het hart, eeuwigdurend, kostbaarder dan goud, zoeter dan honing, vermanend, rijke beloning belovend (19:8-12)
Ook hier slagen we er in om neer te halen en te doen verstommen wat God geopenbaard heeft. Grote geleerden investeren verspilde levens in het ondermijnen van zijn geloofwaardigheid. Veel mensen kiezen fragmenten en thema’s die snel een patroon uittekenen om ook de rest te elimineren. De stroom binnen onze cultuur brengt nieuwe epistemologieën of kennistheorieën voort die Gods woorden zodanig relativeren dat ze in niets nog onthullender zijn dan de brondocumenten van gelijk welke andere religie.

Het ergste is nog dat christenen zodanig weinig tijd en energie spenderen aan het leren van dat waarvan ze zelf claimen dat het het Woord van God is, dat de verzwakking wel vanzelfsprekend lijkt. Maar het blijft een onvoorstelbaar heerlijke openbaring.

Leviticus 16 schetst nog een andere manier van openbaring. God stelde genadig een jaarlijks ritueel in onder het oude verbond dat fundamentele principes naar voren brengt van hoe Hij is en wat aanvaardbaar is voor Hem. Schuldige zondaars mogen tot Hem naderen via een middelaar en een bloedig offer dat Hij voorschrijft: de grote Verzoendag is zowel een ritueel als profetisch (vgl. Heb. 9:11-10:18).

Beantwoord samen met de Psalmist: ‘Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn, o HERE, mijn rots en mijn verlosser’ (19:15).


Eigen vertaling van de overdenking bij 12 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

woensdag 11 april 2012

'De HERE leeft. Geprezen zij mijn Rots' (Ps. 18)


Leviticus 15, Psalm 18, Spreuken 29, 2 Thessalonicenzen 3

David schreef Psalm 18 nadat de Heer hem uit de hand van Saul en al zijn vijanden had verlost. Het is een blijde, dankbare psalm. Enkele van de thema’s die we al vonden in Psalm 16 en 17 worden hier herhaald. Maar bij de nieuwe elementen in deze psalm horen de volgende.
Ten eerste is de taal van deze psalm rijk aan kleurrijke beeldspraak ontleend aan de natuur (in het bijzonder in vv. 7-15) – een vaak voorkomende eigenschap van de Hebreeuwse poëzie.

Wanneer God antwoordt, dan staat er: ‘Toen dreunde en beefde de aarde’; ‘de grondvesten der bergen sidderden en daverden’; ‘Rook steeg op uit zijn neus’ en vuur uit zijn mond. ‘Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid was onder zijn voeten (18:8-10). Anderzijds: ‘Hij reed op een cherub en vloog en zweefde op de vleugels van de wind’ (18:11). ‘De HERE deed de donder in de hemel weerklinken, de Allerhoogste verhief zijn stem – [hagel en vurige kolen]’. ‘De beddingen der wateren’ werden ‘zichtbaar en de grondvesten der wereld kwamen bloot’ vanwege het blazen van de adem uit de neus van de Heer (18:14-15).

Dit is geweldig. Dat dit beeldspraak is die we vandaag niet snel meer gebruiken, betekent nog niet dat we die niet meer kunnen waarderen, of verstaan wat de psalmist ons wil vertellen. Gods kracht is onuitsprekelijk; Hij heeft zelfs de natuur zelf onder controle, want die doet slechts wat hij geboden wordt; de meest vreeswekkende vertoningen van macht in de natuur zijn niets meer dan de uitwerkingen van wat Hij opdraagt.

De beelderige taal kan worden uitgebreid naar hoe de Heer David uitredde: ‘Hij (…) trok mij op uit grote wateren (18:17) – hoewel David natuurlijk niet het gevaar liep om letterlijk te verdrinken. Maar het moet er meer dan een keer hebben op geleken, wanneer Saul en het leger hem dicht op de hielen zaten.

Ten tweede, terwijl veel lijnen in deze psalm op wonderlijke, soms beelderige taal beschrijven hoe God David heeft geholpen, schetsen andere een beeld van God die David versterkt om hem in staat te stellen dat te doen wat hij behoorde te doen. ‘Met U immers loop ik op een legerbende in en met mijn God spring ik over een muur (18:30). Het is ‘God, die mij met kracht omgordt en mijn weg effen maakt; die mijn voeten maakt als die der hinden en mij op mijn hoogten doet staan; die mijn handen oefent ten strijde, zodat mijn armen een koperen boog spannen. Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, en uw rechterhand ondersteunde mij, uw nederbuigende goedheid maakte mij groot (18:33-36).

Misschien dat God ons niet sterkt om oorlog te voeren. Maar in een theïstisch universum belijden we dat God ons kracht geeft om computerprogramma’s te schrijven, administratieve problemen op te lossen, nog maar eens een luier te verversen, om de Griekse tekst van het Nieuwe Testament te bestuderen of om beledigingen te kunnen verdragen.

‘De HERE leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd zij de God mijns heils’! (18:47).


Eigen vertaling van de overdenking bij 11 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

dinsdag 10 april 2012

10 resultaten van de opstanding



Op de Desiring God blog lees je er alles over (ook met afbeelding in betere kwaliteit), met telkens de verwijzing naar het passende schriftgedeelte.



'Heere, luister naar mijn rechtvaardige zaak' (Ps. 17)



Leviticus 14, Psalm 17, Spreuken 28; 2 Thessalonicenzen 2

Psalm 17 is een gebed om rechtvaardiging. David weet anders wel goed dat hij niet altijd rechtvaardig is (zie Ps. 51!). Maar in bijzondere omstandigheden kan de gelovige man of vrouw wel zeker zijn dat hij of zij heeft gehandeld met zuivere integriteit, met transparante gerechtigheid. Dat is het geval met David hier. Als tegenstanders in zulke gevallen over je liegen of een roddelcampagne opstarten, als ze je achterna jagen als leeuwen hun prooi (17:10-12), wat moeten de rechtvaardigen dan doen?

Wat zeker een eerste vereiste vormt, is een nederig zoeken van de God die rechtvaardigt. Maar David hoopt inderdaad niet slechts op de ultieme rechtvaardiging, maar voor iets meer onmiddellijks: ‘Sta op, HERE, treed hem tegemoet, doe hem bukken, red met uw zwaard mijn leven van de goddeloze’ (17:13). Maar tegelijk erkent hij dat vragen om rechtvaardiging van een God als dit hem aan de zijde plaatst van hen die niet simpelweg tot deze wereld behoren: red ‘met uw hand, HERE, van de mannen, van de wereldse mannen, wier deel in dit leven is (17:14, cursief toegevoegd). (Noot: de Herziene Statenvertaling leunt hier dichter aan bij het Engelse ‘men of this world’, want zegt: ‘van de mannen van de wereld’).

Aangezien God soeverein blijft, kan rechtvaardiging finaal slechts van God komen: ‘Laat het oordeel over mij van uw aangezicht uitgaan: uw ogen schouwen wat recht is’ (17:2). En David doet inderdaad beroep op Gods trouwe liefde voor de zijnen: ‘Maak uw gunstbewijzen wonderbaar, Verlosser van hen die voor tegenstanders schuilen bij uw rechterhand’ (17:7).

Dit zijn alle belangrijke lessen die in de Bijbel vaak worden herhaald, hetzij in hun geheel of gedeeltelijk. Zo lezen we dat de apostel Paulus de gelovigen in Rome opdraagt: ‘Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen. Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen. Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden [Deut. 32:35], spreekt de Here (Rom. 12:17-19, cursief toegevoegd).

Dit is een les die gelovigen voortdurend opnieuw moeten leren en altijd weer op zichzelf moeten toepassen. Het is makkelijk genoeg om in je op te nemen wanneer de dingen goed gaan. Maar wanneer gemeenteleden op unfaire manier je dienstwerk aanvallen, wanneer roddelaars je positie in het bedrijf ondermijnen om er zelf voordeel uit te halen, wanneer collega’s in het departement van de universiteit voortdurend de meest lelijke motieven verbinden aan alles wat je zegt en doet – dat is de test of je dingen in de handen van God kunt leggen, wiens zorg uitgaat naar de zijnen en wiens brandende passie voor gerechtigheid finale rechtvaardiging verzekert.

En een dergelijk geloof bevrijdt ons van druk, van stress: ‘Maar ik zal in gerechtigheid uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met uw beeld’ (17:15).


Eigen vertaling van de overdenking bij 10 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org

maandag 9 april 2012

‘Ik heb geen goed buiten U’ (Ps. 16)


Leviticus 13, Psalmen 15-16, Spreuken 27, 2 Thessalonicenzen 1

Let op het patroon van hoofdletters: ‘Ik heb tot de HERE gezegd: Gij zijt mijn Here, ik heb geen goed buiten U’ (Ps. 16:2). Met andere woorden, wanneer David Jahweh (‘HERE’) aanspreekt, belijdt hij Hem als ‘Here’, zijn Meester; dan voegt hij eraan toe: ‘ik heb geen goed buiten U’.

(1) Aan de ene kant bakenen deze woorden af wat goed is, en daardoor definiëren ze bijna het goede. Niets is uiteindelijk goed als het losstaat van God. Het kan natuurlijk wel in relatieve zin goed zijn. De Heer maakte de zon en verklaarde dit goed, en goed is het: ze voorziet alle energie van deze wereld. Maar werd ze losgemaakt van de kennis van God, dan werd het een voorwerp van aanbidding onder vele volkeren uit de oudheid (Ra genoemd in Egypte – en ook het verbondsvolk zelf raakte verstrikt in syncretistische zonneaanbidding, Ez. 8:16). Vandaag trekt het een heel ander soort zonneaanbidder aan. We kunnen een behoorlijk goede gezondheid genieten; ja dat is zeker iets goeds. Maar stel je voor dat we onze energie gebruiken om te doen wat zelfzuchtig of zondig is, of de zegeningen die de Heer ons schonk benutten om gewoon onze levens zo autonoom mogelijk te kunnen leiden? Buiten de Heer hebben we ‘geen goed’.

(2) Aan de andere kant is de tekst letterlijk waar. Aangezien God de Schepper is van alle dingen, kan niets van de goede dingen die we genieten tot ons gekomen zijn buiten de Heer om. Jakobus schrijft (1:17): ‘Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder’. Paulus vraagt: ‘wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7). Dus zou onze eerste prioriteit dankbaarheid moeten zijn. Buiten de Heer hebben we ‘geen goed’.

(3) Maar de tekst is beslist diepgaander dan dat. Zijn toon is dichter bij de woorden van Asaf: ‘Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde; al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig’ (Ps. 73:25-26). Vergeleken met de kennis van onze Schepper en Verlosser, is er niets van zeer veel waarde, hetzij in dit leven of in het leven dat nog komt. Buiten de Heer hebben we ‘geen goed’.

(4) De tekst zal bij bepaalde mensen gedachten oproepen aan andere ‘buiten mij’- of ‘zonder mij’-passages. Misschien is het meest bekende voorbeeld te vinden in Johannes 15:5, waar Jezus zegt: ‘Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen’ (cursief toegevoegd). Los van de wijnstok kunnen wij, de ranken, geen vrucht voortbrengen; en buiten Hem hebben we ‘geen goed’.


Eigen vertaling van de overdenking bij 9 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org