dinsdag 18 december 2012

'Zij hadden over zich als koning de engel des afgronds' (Opb. 9)


2 Kronieken 21, Openbaring 9, Zacharia 5, Johannes 8
Wat ook de achterliggende verwijzingen mogen zijn bij de vreselijke beelden uit Openbaring 9, de gezichten van dood en verderf laten niets aan de verbeelding over. In oorlog en plagen worden talloze miljoenen mensen afgeslacht, een derde van de mensheid, sommigen met een grote doodsstrijd.

Vandaag wil ik focussen op de slotverzen van het hoofdstuk, terwijl we deze massale vernietiging in een bepaald kader plaatsen.

(1) Aan de ene kant is deze vernietiging het werk van de hel – meer precies van ‘de engel des afgronds; zijn naam is in het Hebreeuws Abaddon en in het Grieks heeft hij tot naam Apollyon’ (9:11), de vernietiger. Er bestaat geen twijfel over dat dit ook Satan is, de duivel zelf (vgl. 12:7-9; 20:10). Met al zijn inspanningen om mensen weg te lokken van de God die hen gemaakt heeft en wiens beelddragers ze zijn, zijn Satans langetermijndoelstellingen met mensen nooit onschuldig. Hij mag dan tijdelijk macht of voordeel geven aan hen die zichzelf verkopen aan de zonde of die met hem een Faustiaans pact aangaan, maar zijn uiteindelijke doel is de vernietiging van alle mensen, of toch zoveel mogelijk ervan kwaad doen, zo meedogenloos en zo pijnlijk mogelijk.

(2) Hoezeer Satan zelf achter deze vernietiging zit, in het grotere verhaal van het boek heeft God zelf de vernietiging bewerkt als onderdeel van zijn rechtvaardige oordeel. Satan is zondig en machtig, maar hij is niet almachtig. Zelfs op zijn boosaardigst kan hij niet ontsnappen aan Gods controlerende macht – en God is in staat om zelfs Satans zondigheid te gebruiken om zijn plannen van rechtvaardig oordeel te brengen over degenen die volharden in hun rebellie tegen God.

(3) Zozeer verdorven zijn mensen dat zelfs het meest vernietigende oordeel regelmatig onvoldoende is om hun aandacht te trekken of hen tot berouw aan te zetten. ‘En wie van de mensen overgebleven waren, die niet gedood waren door deze plagen, bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen, om de boze geesten niet (meer) te aanbidden en de gouden, zilveren, koperen, stenen en houten afgoden, die niet kunnen zien, noch horen of gaan; en zij bekeerden zich niet van hun moorden, noch van hun toverijen, noch van hun hoererij, noch van hun dieverijen’ (9:20-21).

Slechts weinig mededelingen zijn meer ontmoedigend. Wat moet God doen? Wanneer Hij orde en stabiliteit geeft, drijven zijn beelddragers van Hem af, onverschillig voor zijn zegeningen.

Wanneer God daarentegen antwoordt in oordeel, komen zijn beelddragers met de beschuldiging dat God oneerlijk is of schrijven ze deze dingen toe aan blind toeval, of uitsluitend aan de duivel, of aan vreemde goden die moeten gesust worden.

Los van de tussenkomst van het overtuigende werk van de Geest, denken maar weinigen dieper na over hoe deze rampen in profetische termen een appèl aan ons doen.

Welke rampen zijn het ras van Gods beelddragers niet allemaal overkomen in de twintigste eeuw? Wat is hun boodschap? Hoe hebben de meeste mensen gereageerd?


Eigen vertaling van de overdenking bij 18 december uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten