maandag 17 december 2012

'Omdat gij u verbonden hebt met Achazja, verbreekt de HERE uw werken' (2 Kron. 19-20)



2 Kronieken 19-20, Openbaring 8, Zacharia 4, Johannes 7
Eerder waren we getuige van een koning die goed begin en slecht eindigde (Asa, zie 13 en 14 december); nog vroeger waren we getuige van een halfhartige hervormer (Rechabeam; zie 11 december). Nu komen we bij iemand anders, koning Josafat, die niet helemaal ontaardt en ook niet naar een grijze zone afglijdt tussen goed en kwaad, maar eerder bewijst dat hij zeer goed is op bepaalde terreinen en niet zeer onderscheidend en zelfs dwaas in andere – zijn leven lang (2 Kron. 19-20).

De twee voorafgaande hoofdstukken (2 Kron. 17-18) kunnen in twee delen worden ingedeeld. Hoofdstuk 17 toont ons de sterktes van Josafat – de man die toegewijd de Heer zoekt en het volledige zuidelijke koninkrijk versterkt. Hoofdstuk 18 daarentegen toont de dwaze Josafat, verstrikt in een nodeloze alliantie met de zondige koning Achab van Israël, wat een compromis betekent, en waarbij hij bijna zijn leven laat in een strijd die de zijne niet was.

In de hoofdstukken die we nu voor ons hebben, komt de profeet Jehu. Deze zoon van de profeet Chanani, die nog op oudere leeftijd door Asa in de gevangenis werd gezet , confronteert Josafat: ‘Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die de HERE haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des HEREN. Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken’ (19:2-3).

Dan herhaalt het patroon zich. Josafat werkt nauwgezet om de rechtspraak te zuiveren van corruptie (19:4-11). Wanneer hij te maken krijgt met nog een militaire crisis - dit keer zijn het de volken van Moab en Ammon die tegen hem samenspannen - keert hij zich tot God voor hulp. Het hoogtepunt van zijn gebed is heel aangrijpend: ‘Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd’ (20:12).

In zijn genade zendt God zijn Geest op Jachaziël, de zoon van Zekarja, die een profetisch woord krijgt om Josafat en het volk van Juda en Jeruzalem te versterken en bemoedigen (20:15 e.v.).

De overwinning die ze behalen is klinkend, en de Heer laat genadig ‘de schrik Gods’ op de omringende koninkrijken vallen, en geeft daarmee Josafat en Juda vrede.
Dus wat doet Josafat? Hij gaat opnieuw een dwaze en onnodige alliantie aan, deze keer met Achazja, de nieuwe koning van Israël, en hij wordt stevig terechtgewezen door een ander profetisch woord (20:35-37). Zal de man het dan nooit leren?

Vandaag zouden we waarschijnlijk dergelijke zeer verontrustende herhalingen bestempelen als ‘karaktergebreken’. Ze kunnen voorkomen bij mensen van wie het leven op zoveel terreinen volkomen prijzenswaardig is. Aan de ene kant is het volkomen terecht dat we God danken voor het goede dat deze mensen doen. Maar ware het niet veel beter geweest indien Josafat had geleerd uit zijn eerste fouten?
Zou het ongepast zijn te vragen of jij en ik leren uit onze fouten?


Eigen vertaling van de overdenking bij 17 december uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven bij IVP in 1998 (rechten liggen bij Crossway). Het dagboek kan in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition) of is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten