Deuteronomium 32; Psalm 119:121-144; Jesaja 59; Matteüs 7
Jesaja 59 wordt opgedeeld in drie delen. Indien je het hoofdstuk buiten de context van het boek beschouwt, zou je kunnen denken dat het een beschrijving is van het afglijden in zonde en de neergang die veel periodes in Israëls geschiedenis kenmerkt, en nog steeds veel periodes in de ervaring van de kerk of gemeente kenmerkt.
Maar zowel de positie in het boek als de twee slotverzen van het hoofdstuk suggereren dat de profeet de gemeenschap van het volk van God beoogt nadat ze zijn teruggekeerd uit ballingschap. Ze worden nog altijd gekenmerkt door zonde, en er is helemaal geen hoop, op één na.
Het eerste deel (59:1-8) beschrijft het volk in zijn wanhoop. De reden voor hun benarde toestand, zo benadrukt de profeet, is niet een bepaalde onvolkomenheid in God: ‘Zie, de hand des HEREN is niet te kort om te verlossen’ (59:1).
Hun benarde toestand is te wijten aan hun eigen zonde: ‘maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort’ (59:2).
De dodelijke lijst volgt: ongerechtigheid, gebrek aan integriteit, geweld, samenzweringen. In de kern ervan staat het menselijke karakter: boosheid komt van binnenuit. ‘Hun gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. De weg des vredes kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand die ze betreedt, kent vrede’ (59:7b-8).
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de apostel Paulus diverse van deze zinnen citeert in zijn eigen aanklacht tegen het menselijke ras (Rom. 3:15-17). Wat kun je aanvangen met een geslacht dat zo volhardt in de zonde? Zelfs het enorme trauma van de ballingschap blijkt onvoldoende om hen te veranderen.
In het tweede deel (59:9-15a) komt het werkwoord in de eerste persoon meervoud te staan. De taal is die van gemeenschappelijke klaagliederen. Deze rouwenden (vergelijk 57:19) treuren over hun eigen zonden. De taal is ronduit eerlijk.
Zoals Jesaja zelf, als een Daniël of een Ezra, belijden ze niet alleen hun eigen zonden maar de zonden van hun volk (6:5; Dan. 9:4-19; Ezra 9:6-15). Ze weten dat hun situatie uitzichtloos is. En dat op zich is natuurlijk een teken van genade. Het volk van God is het verst van reformatie en opwekking wanneer het op een zelfvoldane manier tevreden is, zoals de kerk van Laodicea (Opb. 3:14-22).
Er is hoop wanneer ze zich door Gods genade gewrongen weten in de smart van eerlijke belijdenis, zich vreselijk bewust van de verraderlijke en aanhoudende macht van zonde in hun leven en in hun cultuur.
Het derde deel (59:15b-21) biedt ons de vertroosting. Alleen God is in deze situatie bekwaam – en Hij is meer dan voldoende. God zag dat er niemand anders was die zijn volk kon redden, ‘Daarom bracht Zijn arm Hem heil, en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem’ (59:16, HSV). En nog maar eens eindigt dit gezicht van hoop en belofte in apocalyptische proporties en met de bewoordingen van het nieuwe verbond (59:20-21).
Eigen vertaling van de overdenking bij 27 juni uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten