Deuteronomium 23; Psalmen 112-113; Jesaja 50; Openbaring 20In tegenstelling tot wat zijn beknoptheid doet vermoeden is Jesaja 50 van belang als overgang. In 50:1-3 spreekt God tot de kinderen van Israël in ballingschap, in het bijzonder zij die denken dat Hij hen volkomen verlaten heeft. Hij heeft hen niet verlaten. Ook is Hij niet gescheiden van hun moeder, d.i. Sion, en Hij heeft hen niet als slaven verkocht om een of andere schuldeiser te betalen – dus is de terugweg naar Hem nog altijd open.
In dit licht moeten de twee laatste zinnen van 50:1 gelezen worden als ironie: als het al ergens op slaat dat de kinderen ‘verkocht’ zijn of de moeder ‘verstoten’ is, dan is het omwille van hun zonde, niet omwille van een of andere definitieve wettelijke actie van Gods kant.
Bovendien is de soevereine Schepper zeker in staat om hen terug te brengen (50:2b-3). De vraag waar het echt om draait is waarom er niemand van hen kwam toen ze werden geroepen (50:2a).
Dan spreekt de Knecht (50:4-9), meer tot zichzelf dan tot anderen, maar wel zo dat men het kan horen (50:10-11). Wie is hij?
Er zijn veel suggesties gedaan: Jesaja, of een zesde-eeuwse leerling van Jesaja; Jeremia; Israël, verpersoonlijkt als een mishandelde en lijdende persoon (vgl. Ps. 129:1-3).
Wanneer het boek zich verder ontvouwt, zal Jesaja de identiteit van de Knecht duidelijk maken. Maar let zelfs nu al op zijn kenmerken: deze Knecht is een begaafd raadgever. Zijn woorden ondersteunen de moeden, want hijzelf heeft een oor voor alles wat de soevereine Heer zegt, en hij is niet weerspannig geweest (50:4-5 – in tegenstelling tot Israël).
Zo is hij een perfecte leerling, maar van de Heer, niet van Jesaja (vgl. Joh. 5:18 e.v.). Hij is niet afgeweken van de weg van gehoorzaamheid (50:5), zelfs wanneer hij te maken kreeg met meedogenloze mishandeling (50:6; vgl. Mt. 27:30; Mk. 14:65; 15:19).
De soevereine Heer ondersteunt Hem in zijn opdracht, zo heeft Hij zijn aangezicht als een keisteen gezet om de hem toegewezen taak te volbrengen (50:7; vgl. Lukas 9:51), in het vertrouwen dat God hem uiteindelijk recht zal verschaffen (50:7-9; vgl. Fp. 2:9-11).
Hoe verhoudt het tweede deel van dit hoofdstuk zich dan tot het eerste? Zeker op deze manier: zij die worden aangesproken in 50:1-3 lijken nog altijd vervreemd, afstandelijk, weinig ontvankelijk, cynisch, terwijl hier in 50:10-11 een duidelijke scheidslijn wordt getrokken, en die scheidslijn heeft te maken met de Knecht.
Aan de ene kant van de lijn vind je hem die de Here vreest, die ‘hoort naar de stem van zijn knecht’. Ook al wandelt ‘hij in diepe duisternis’, dan vertrouwt hij toch op de naam des HEREN (50:10, cursief toegevoegd).
Aan de andere kant van de lijn vind je de persoon die probeert in zijn of haar eigen licht te voorzien, die rebelse vuren aansteekt; tegen een dergelijk persoon zegt God: ‘Van mijn hand overkomt u dit, in pijn zult gij neerliggen’ (50:11).
Zo ondergaat de identiteit van ‘het volk van God’ een subtiele herdefiniëring. In 49:8-12 omvat het zowel Israël als de volkeren; één element dat hen karakteriseert, is hier dat ze het woord van de Knecht des heren gehoorzamen.
Eigen vertaling van de overdenking bij 18 juni uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten