maandag 24 juni 2013

Mijn heil staat gereed om te komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren (Jes. 56)

Deuteronomium 29; Psalm 119:49-72; Jesaja 56; Matteüs 4
Het laatste gedeelte van Jesaja (hoofdstukken 56-66) focust in de eerste plaats op de periode na de terugkeer van de eerste ballingen uit Babylon. Ook dit was een buitengewoon bewogen periode, zo getuigen andere Schriftplaatsen (in het bijzonder Ezra, Nehemia, Haggaï en Zacharia).

Maar een deel van Jesaja’s visioen strekt zich verder uit dan de vroege jaren van terugkeer, en wel tot de ultieme hoop – de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (bijv. 65:17).

In een aantal opzichten weerspiegelt de in deze hoofdstukken beschreven situatie van het volk onze eigen situatie: wij leven tussen het ‘reeds’ en het ‘nog niet’, tussen de heerlijkheid van wat God al bewerkt heeft en wat God nog niet gedaan heeft maar beloofd heeft te doen.
De openingsverzen (Jes. 56:1-8) leggen de nadruk op twee thema’s:

Ten eerste zegt de Heer dat zij die op zijn heil wachten, dat ‘gereed staat om te komen’ (56:1), het recht moeten onderhouden en gerechtigheid moeten doen (56:1). De reden, zo zegt Hij, is dat zijn gerechtigheid gereed staat om zich te openbaren.

Met andere woorden, een van de fundamentele motieven voor het rechtvaardige gedrag van gelovigen is dat het vooruitgrijpt naar de vervulde gerechtigheid die nog moet komen. In tegenstelling tot zoveel van onze tijdgenoten, die leven voor de dag en maar weinig ernstig nadenken over de toekomst, zien wij het als onze taak te leven op een manier die vooruitgrijpt naar de toekomst.

Dit maakt deel uit van wat het betekent acht te geven ‘op de sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt’ (56:2). Jesaja’s lezers zullen zich dan niet gewoon maar aan een regeltje houden, hoezeer ook door God opgelegd, maar zullen nog twee verdere kenmerken vertonen:
(a) hun trouw aan het Mozaïsch verbond (en daarom aan de God van het verbond); en
(b) hun leven vanuit patronen van rust die tegelijk verbonden zijn met de rust van God (Gen. 2; Ex. 20) en met de rust die nog moet komen (vgl. Heb. 3:7-4:11).

Ten tweede belooft de Heer dat de komende zegeningen er ook zijn voor mensen die door velen systematisch zijn uitgesloten. Uiteindelijk waren er passages in de Wet van Mozes die de eunuch en de vreemdeling uitsloten (in het bijzonder Moabieten en Ammonieten), bijv. Deuteronomium 23:1-6 (en vgl. Lev. 22:24-25, en de parallel met dieren).

Maar het blijft moeilijk om aan te nemen dat deze wetten bedoeld waren om zeker oprechte bekeerlingen uit te sluiten, want anders zouden de verslagen van Rachab en Ruth (de tweede een Moabietische) weinig zin hebben (Joz. 6:24-25; Ruth 1-4).

Aan de ene kant mag de gemeenschap die door de lijdende Knecht gereinigd is geen onreine dingen aanraken. Ze moet ze vertrekken uit ‘Babylon’ en zuiver zijn (52:11). Aan de andere kant benadrukt de Heer hier dat eunuchen en vreemdelingen moeten toegelaten worden (56:3-8).

Het verschil is natuurlijk bekering, waarin God hen ‘een eeuwige naam’ geeft (56:5), zodat zij vasthouden aan zijn verbond (56:4).


Eigen vertaling van de overdenking bij 24 juni uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten