zondag 13 april 2014

Geen offers te velde en geen bloed eten (Lev. 17)

Leviticus 17; Psalm 20-21; Spreuken 31; 1 Timotheüs 2
Twee bepalingen uit Leviticus 17 beperkten de oude Israëliet die trouw wilde blijven aan het verbond.

De eerste (17:1-9) limiteerde offerandes tot wat het Mozaïsch verbond gebood en verbood. Blijkbaar brachten sommige Israëlieten offerandes in de open velden, waar ze zich ook maar bevonden (17:5). Ongetwijfeld waren sommige daarvan oprecht aan de Heer geofferd; andere verwerden snel tot afgodische offeranden gewijd aan de plaatselijke heidense godheden (17:7).

De offerpraktijken uitdrukkelijk met de tabernakel (en later de tempel) te verbinden,was tegelijk bedoeld om de afgoderij uit te sluiten als om het volk te oefenen in de theologische structuren inherent aan het Mozaïsch Verbond.

Daarbuiten te velde was het al te gemakkelijk te veronderstellen dat deze religieuze plichtplegingen de gunst van God (of de goden!) zouden bewerken, en dat daarmee goede oogsten en lieve kinderen gegarandeerd konden worden.

Het tabernakel/tempelsysteem bracht in het ideale geval het volk onder voogdij van de Levieten, terwijl het volk een betere weg werd onderwezen. God zelf had dit systeem bevolen.

Slechts voorgeschreven middelaars en offers waren toegelaten. De volledige structuur was ontworpen om het transcendente [of bovenaardse, JL] karakter van God te benadrukken, om de loutere lelijkheid en boosheid van de zonde vast te stellen en te verduidelijken, om aan te tonen dat iemand slechts door God kon worden aangenomen als voor die zonde betaald was.

Bovendien had het systeem twee bijkomende voordelen. Het bracht het volk drie keer per jaar samen voor de feesten in Jeruzalem, waardoor het de samenhang van het verbondsvolk verzekerde; en het effende het pad voor de hoogste offerande in de jaarlijkse offers die generaties gelovigen oefende in de het feit dat er voor zonde moest worden betaald op de manier die God zelf voorschrijft, of dat er anders geen hoop overblijft voor wie dan ook.

De tweede beperking die dit hoofdstuk oplegt (17:10-16) is het verbod om bloed te eten. De reden die wordt gegeven is specifiek: ‘Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel’ (17:11).

Het gedeelte schrijft geen magische krachten toe aan bloed. Uiteindelijk is de ziel niet in het bloed los gezien van de rest van het lichaam, en het strenge verbod tegen het eten van bloed kon nooit op een volmaakte manier worden nagevolgd (want hoe zorgvuldig je ook het bloed uit een dier weet te onttrekken, er blijft altijd een klein beetje achter).

De kwestie is hier dat er geen leven in het lichaam is waarin geen bloed zit; het is het voor de hand liggende fysieke element om het leven zelf te symboliseren. Wil je het volk leren hoe alleen het offer van leven kon betalen voor de zonde – aangezien de straf voor de zonde bestaat uit de dood – dan is het moeilijk je een passender verbod voor te stellen.

We herdenken het belang ervan elke keer we deelnemen aan de broodbreking [= de tafel des Heren, JL].


Eigen vertaling van de overdenking bij 13 april uit 'For the Love of God - Volume 1'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1998 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume I is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume I. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten