woensdag 6 maart 2013

We krijgen een eeuwige, niet door mensenhanden gemaakte woning in de hemel (2 Kor. 5)


Exodus 17; Lukas 20; Job 35; 2 Korinthiërs 5

Dingen zijn nooit zo goed als ze zouden kunnen zijn. En als ze dan al voor een kort moment zo goed zijn als je je kunt inbeelden, als je dan voor even lijkt de nectar van het leven zelf in te zuigen met elke ademtocht die je in je hebt, dan weet jij net zo goed als ik dat dergelijke hoogtes niet kunnen blijven duren.

Morgen ga je terug naar je werk. Je kunt je job graag doen, maar hij brengt druk met zich mee. Jouw huwelijk mag misschien dicht bij het idyllische aanleunen, maar in een donkere bui vraag je je misschien af hoeveel je niet wilt en kunt delen met je echtgenoot. De warme westenwind die je haar streelt verandert in een tornado die je huis vernielt. Een van je ouders wordt getroffen door de ziekte van Alzheimer; een van je kinderen sterft.

Er valt zoveel te genieten rond je, maar als je begint de kauwen op de filet mignon die je kinderen voor je verjaardag gekocht hebben, denk je aan de miljoenen die elke dag sterven van de honger. Er valt niet te ontkomen aan de harde realiteit dat, hoe wondermooi je ervaringen in deze gebroken wereld ook zijn, anderen lijden onder ervaringen die veel schadelijker zijn, en jij zelf kunt ook nooit geloven dat wat je meemaakt volkomen ideaal is.

Die rusteloosheid is voor ons welzijn. Het is een ontwerpkenmerk dat hoort bij onze samenstelling, bij onze aard als schepselen die gemaakt zijn naar het beeld van God. We zijn gemaakt om de eeuwigheid te bewonen; door constitutie weten we dat we behoren bij iets beters dan een wereld (hoe mooi ook bij momenten) die overspoeld wordt door zonde.

Paulus begrijpt dit punt volkomen (2 Korinthiërs 5:1-5). Hij kijkt vooruit naar de tijd waarin ‘de aardse tent’ (ons huidige lichaam) zal worden afgebroken, en weet dat ‘wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis’ (5:1) – ons opstandingslichaam. ‘Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden’ (5:2). Niet dat we wensen dit sterfelijke kleed uit te trekken en willen bestaan in een naakte onsterfelijkheid: dat is niet onze ultieme hoop, ‘omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden’ (5:4).

Dan voegt Paulus eraan toe: ‘God is het, die ons juist dáártoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft’ (5:5). God heeft ons voor zijn doel gemaakt, d.w.z. voor het doel van opstandingsleven, voor ons verzekerd door de dood van zijn Zoon.

Bovendien heeft God ons, in afwachting van de heerlijke vervulling van leven, al zijn Geest gegeven als een onderpand, een soort voorafbetaling van de ultieme erfenis.

Geen wonder dan dat we zuchten in afwachting en ontdekken dat onze zielen rusteloos zijn in deze tijdelijke verblijfplaats die de doodstraf over zich draagt.


Eigen vertaling van de overdenking bij 6 maart uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten