maandag 4 mei 2015

Zelfs wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor ik niet (Jes. 1)


Numeri 11; Psalm 48; Jesaja 1; Hebreeën 9

De openingsverzen van Jesaja 1 introduceren voor ons de enorme reikwijdte van het boek. Het kondigt een gezicht aan dat Jesaja zag, een visioen dat doorheen de regering liep van de vier koningen van Juda van koning Uzzia af.

Het eerste gedeelte (1:2-9) toont hoe diep het land is gevallen. God zelf heeft de natie Israël doen ontstaan (1:2) – ja, Hij ‘heeft hen grootgebracht’ en opgevoed als kinderen; en zoals opstandige kinderen hebben ze zich van Hem afgekeerd.

Een rund of een ezel weet meer van zijn ware thuis dan Israël weet van het zijne. De hemelen en aarde worden uitgenodigd om mee te luisteren naar de vermaning (1:2), zowel als een aanduiding van de intensiteit van de rebellie, als om aan te duiden dat er een mate is waarin het welzijn van het volledige universum afhangt van het feit of Gods volk zijn woord gehoorzaamt, dan wel ongehoorzaam is.

De beschrijving van de puinhoop in het land (1:5-9) is geen metafoor: waarschijnlijk is hetgeen beschreven wordt de bloederige slachtpartij die gepaard ging met de invasie van Juda door Sanheribs Assyrische legers (701 v.C.) – een voorproef van het oordeel dat nog moet komen.

Van hier tot aan het eind van het hoofdstuk loopt de gedachte in drie bewegingen:

(1) Israël wordt gehekeld voor zijn corrupte en hypocriete eredienst (1:10-17). In druipend sarcasme richt God zich tot zijn verbondsvolk als Sodom en Gomorra. Zij houden de gestipuleerde offerdiensten en feestdagen in stand, maar God benadrukt dat Hij hun ‘huichelachtige offers’ (1:13) niet langer kan verdragen; Hij haat ze (1:14). God zal zelfs niet luisteren naar zijn volk wanneer zij bidden (1:15), want onderdrukking van de zwakken en corruptie in de regering hebben dusdanige proporties aangenomen dat Hij moet handelen in lijn met het verbond van de Sinaï (Deut. 21:18-21). Hij kan deze overtredingen niet langer negeren.

(2) Niettemin wordt Israël nog altijd uitgenodigd tot vergeving en reiniging: ‘Komt toch en laat ons tezamen richten’, zegt de Here. ‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol’ (1:18-20). Het is niet onderhouden van godsdienstige gebruiken dat aan de basis ligt van een dergelijke vergeving, maar berouw: ‘Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands eten’ (1:19). Het alternatief is oordeel (1:20).

Later in het boek zal de basis voor dergelijke vergeving uiteengezet worden; het vernietigende oordeel van onderdrukking en ballingschap was niet nodig, maar zo vaak verkiezen we zonde boven redding, hebzucht boven genade.

(3) Toch zal Sion (dat het volk van God vertegenwoordigt) op een dag ‘door recht verlost worden, en wie daaruit zich bekeren, door gerechtigheid’ (1:27). Er is geen uiteindelijke redding die recht en gerechtigheid veronachtzaamt; alleen oordeel wacht de onbekeerlijken (1:28, 31).


Eigen vertaling van de overdenking bij 4 mei uit 'For the Love of God - Volume 2'. Dit is een dagboek door D.A. Carson, uitgegeven in 1999 door Crossway Books. Volumes van het dagboek kunnen in het Engels online gevolgd worden via de blog For the Love of God (The Gospel Coalition). For the Love of God volume II is beschikbaar in pdf-formaat voor gratis download via deze link naar For the Love of God Volume II. Met toestemming overgenomen van Crossway, de uitgeverstak van Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org Rechten Nederlandse vertaling: Jan Leplae – Niets van deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten