Genesis 26, Mattheüs 25, Esther 2, Handelingen 25
De gelijkenis van de schapen en de bokken (Matt. 25:31-46) vestigt onze aandacht op de hongerigen, de dorstigen, de naakten, de zieken en de gevangenen. In een cultuur waarin de armen, ellendigen en ongelukkigen makkelijk genegeerd kunnen worden of buiten het bereik van onze radar gezet worden heeft dit ons heel veel te zeggen. Hier verklaart Jezus, de Mensenzoon en Koning: ‘Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan’ (25:40; vgl. vers 45). Betekent dit niet dat we hoe dan ook Christus dienen wanneer we de noodlijdenden dienen? Is dit niet een kenmerk – misschien wel hét typische kenmerk – waaraan je ware volgelingen van Jezus Christus kunt herkennen?
Dit is tenminste hoe deze gelijkenis gewoonlijk wordt uitgelegd. Tot op een bepaald niveau is het met tegenzin dat ik aan die uitleg raak, want het is altijd belangrijk voor hen die de levende God kennen en Hem volgen om hun leven in God te vertonen op het terrein van mededogen, dienst en zelfverloochening. De Bijbel zegt op andere plaatsen zeer veel over zorg voor de armen.
Maar het is eerder onwaarschijnlijk dat dit de focus is van deze gelijkenis. Een andere klassieke stroming in de uitleg van dit gedeelte is veel waarschijnlijker. Twee elementen in de tekst verduidelijken de zaak.
Ten eerste benadrukt Jezus dat wat door ‘de schapen’ gedaan werd, of niet gedaan werd door ‘de bokken’, gedaan werd ‘aan één van deze mijn minste broeders’ (25:40; vgl. vers 45). Er is overvloedig bewijs voor dat deze uitdrukking niet verwijst naar iedereen die lijdt, maar naar Jezus’ volgelingen die lijden. De nadruk ligt niet op mededogen in het algemeen (hoe belangrijk dit elders in de Schrift ook is), maar aan hen die mededogen bewezen aan de volgelingen van Jezus die hongerig, dorstig, naakt, ziek of gevangen zijn.
Ten tweede zijn zowel de schapen als de bokken (25:37, 41, 44) verrast wanneer Jezus zijn verdict laat horen over de manier waarop ze ‘deze mijn minste broeders’ behandeld hebben. Als Jezus zou verwijzen naar een algemeen of generiek mededogen, dan kun je je moeilijk voorstellen dat ook maar iemand zo verrast zou zijn als hier. Het punt waar het om draait is Jezus’ identificatie met deze mensen die wel (of niet) geholpen werden – en dit is een weerkerend kenmerk in bijbelse geloof. Bijvoorbeeld wanneer Saulus (Paulus) de christenen vervolgt, vervolgt hij Jezus (Hd. 9:4). Ware volgelingen van Jezus gaan tot het uiterste om andere volgelingen te helpen, vooral de zwakken en meest verachten onder hen; anderen voelen niet de minste betrokkenheid op dit vlak. Dit is wat de schapen en de bokken scheidt (25:32-33).
Dus hoe behandel jij andere christenen, zelfs Jezus’ geringste broeders?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten